Dit is het verhaal dat ik hoorde in het rokerige kroegje op Terschelling in april 1960. Ik lag daar een paar dagen met mijn zeiljachtje, een stalen knikspant van bijna 8 meter, en tijdens een wandeling langs het strand vond ik een vermolmd wrak van een klein visserscheepje. Het wrak met de stakerige spanten die als armen de hemel schenen aan te roepen, intrigeerde mij. Ik werd er als vanzelf naar toe getrokken en bezocht het een paar keer.
Toen ik er in het kroegje over begon, viel er een stilte. Het was kennelijk geen geliefd onderwerp en het kostte mij veel overredingskracht en rondjes om het verhaal verteld te krijgen.
In november 1902 was het weer bar slecht.
Regen- en windvlagen geselden het eiland en de meeste vissers waren tijdig binnengelopen. Behalve Jan Ouwezeel.
Hij had de ruimte gekozen en stond in de stuurhut in zichzelf te vloeken. Zo slecht had hij het nog niet meegemaakt. Zijn scheepje kraakte, de steven verdween voortdurend in dikke watermassa’s die kletterend uiteensloegen tegen de ramen van zijn stuurhuisje. De ééncilinder plofte moeizaam zijn lange slagen om het schip op koers te houden en Ouwezeel, hoewel best wat gewend, riep tussen de vloeken door Jezus en Maria aan. Hij was nooit bang geweest in de drieënveertig jaar dat hij op zee zat, maar deze keer was alles anders.
Er was iets vreemds in de atmosfeer, iets onheilspellends. Onwillekeurig huiverde Ouwezeel toen hij in het onnatuurlijk heldere licht van Venus, die tussen de wolkenflarden door zichtbaar werd, de ruige zwarte golven met dikke schuimkragen metershoog voorbij zag stormen. Het voordek leek blauw licht uit te stralen als de boeg zich moeizaam uit de zeeën verhief. En het houtwerk kreunde erger dan een levend wezen in doodsangst.
Wrevelig trachtte de schipper zich los te rukken uit de beklemming. Resoluut schoof hij zijn vette pet achterover en spoog eens flink in de hoek van zijn stuurhuis. “Verdomme, malligheid! Niks aan de hand! Beetje wind, beetje zware zee, nou ja..” Hij greep zijn tabakszak en propte nijdig nieuwe tabak in zijn doorrokertje. Met het vlammetje in de beschermende kom van zijn handen stak hij de pijp aan en realiseerde zich tegelijk dat het scheepje redelijk rustig lag in de hoge zeeën.
“Die ouwe dwaas had toch een beste schuit” mompelde hij voor zich uit, instinctief bukkend voor een enorme klets water die over het stuurhuis tuimelde.
Op dat moment zag hij op de vloer, ongeveer anderhalve meter bij hem vandaan, een lichtvlek ontstaan. Alsof iemand daar met een lamp scheen. En in dat licht groeide een figuur, een levensgrote oude man die zomaar in de hoek van de stuurhut stond en Ouwezeel aanstaarde met gloeiende zwarte ogen. De lange groengrijze baard en het warrige hoofdhaar van de man wapperden in de wind en hoewel de boot hevige halen maakte bleef de oude zonder moeite rechtop, alsof hij zweefde.
Het licht verdween maar de oude man bleef. Een beetje schimmig van omtrek, maar met ogen als bakens; Ouwezeel kon niet anders dan naar die ogen kijken, blijven kijken, terwijl zijn mond kwijlend open zakte en zijn pijp op de vloer viel.
Als verlamd liet hij het stuurwiel los en het scheepje maakte een slinger waardoor hij als een ledenpop in de hoek werd gesmeten, in de hoek waar die ouwe man stond…
Het begon al licht te worden toen Jan Ouwezeel bijkwam. Versuft betastte hij zijn pijnlijke kop waarop een duidelijke bult voelbaar was.
“ God Jezus en Maria sta me bij..” mompelde hij en hees zich overeind in zittende houding. “ Wat een schuiver…Heilige Jozef en Maria heb ik de duivel gezien? ”
Niets herinnerde echter meer aan de verschijning. De wind was wat gaan liggen en zijn schip klom handig over de nog steeds witgekuifde golven. In het Oosten brak de hemel open, Venus was niet meer te zien en het blauwige licht op het voordek was verdwenen. Ouwezeel greep het stuurwiel, zette het vast met de pin en keek op de klok achter zich. Bijna vier uur, hij was verdomme twee uur buiten westen geweest! Grommend en in zichzelf vloekend ging hij naar beneden om zijn dekgast Arie de Vleut te porren. Van zijn vreemde ontmoeting vertelde hij niets. Arie zou hem voor een oud wief hebben uitgemaakt. Nog steeds in zichzelf mopperend kroop Jan Ouwezeel in de warme kooi die zij deelden in het vooronder. Verdulleme dat een volwassen vent zulke malle dromen kon hebben! Hij voelde nog eens aan zijn bult, die echt was, evenals zijn koppijn.
“Ik word oud verdulleme, drieënveertig jaar op zee en nou begin ik geesten te zien!”
De volgende dag ging de wind verder liggen en Ouwezeel besloot op zee te blijven en nog een dagje te vissen, hoewel Arie hem min of meer smeekte de haven op te zoeken.
“Het blijft slecht schipper, ik voel het aan mijn knoken en kijk daar in het Westen, daar zit nog vuil weer, we krijgen nog een schip met aarpelen over ons heen wat ik je brom!”
Maar, Ouwezeel verklaarde nors dat hij heus wel kon zien of het weer beterde of niet.
Hij kreeg ongelijk. Tegen de avond trok de storm weer aan, heviger nog dan de nacht ervoor en toen Ouwezeel tegen middernacht de stuurhut inklom, waar Arie zat te suffen op het bankje, rookte het van de wind. Zwaar vielen de zeeën over dek, de boeg leek te traag te zijn geworden om zich tijdig te kunnen oprichten en de schuit kraakte heftiger dan ooit tevoren.
“Blauw water aan dek, schipper” meldde Arie. “Dat wordt weer een barre nacht, als de schuit het maar houdt…”
Ouwezeel stak zijn pijp aan en spoog in de hoek.
“ Natuurlijk houdt de schuit het, verdulleme nog an toe! Dit is een best schip jonge, een bést schip, ik zit al drieënveertig jaar op zee en ik weet wat ik zeg verdulleme!”
Arie haalde zijn schouders op en klom vlug naar beneden waar de warme kooi wachtte. Hij kende de lofzang van die ouwe op dat béste schip. Een schip dat niemand wilde hebben toen het tien jaar geleden zonder schipper zomaar voor de havenkom verscheen. Het schip van een ouwe gek, een zonderling die er zijn leven lang over gedaan had om het te bouwen, een kluizenaar waar elke eilandbewoner met een grote boog omheen liep. Op een mooie zomerdag uitgevaren en niemand had hem ooit terug gezien. De schuit was uit zichzelf terug gezeild naar de haven, nou vraag ik je. Het was dat Ouwezeel goed betaalde, beter dan andere schippers, anders was Arie echt niet op dit béste schip gaan varen.
Ouwezeel zoog aan zijn pijpje en wierp een blik op de kompasketel, waarin het olielampje vervaarlijk flikkerde.
“ Jezus en Maria zij geloofd..” mompelde hij. “ Het is een bést schip…een bést schip, maar het is vuil weer, erreg vuil…”
Hij voelde zich niet op zijn gemak, een onbestemd gevoel dat hij niet kende. Onwillekeurig loerde hij naar de hoek van het stuurhuis waar de vorige nacht de schimmige oude man verscheen in een vreemd blauw lichtschijnsel.
“ Allegaar flauwekul” mompelde hij, als bezwering. Tegelijk was het alsof hij iets tegen zijn arm voelde drukken, terwijl hij zich vastgreep omdat het scheepje angstaanjagend krakend uit een zware zee kroop, schuddend als een hond die gezwommen heeft.
“ Heilige Maria “ kreunde Ouwezeel.
Door de druipende ramen met de zoutkorsten zag hij Venus helderblauw tussen de wolkenflarden opduiken. Het voordek straalde weer een fluorescerende blauwe gloed uit, als het lichten van de zee op een stille zomeravond. Maar, dit was een woeste novembernacht!
Ouwezeel begon iets te voelen van angst, hoewel hij niet wist wat dat was. Zijn spieren leken verslapt, hij hoorde zijn eigen hart bonken boven het geraas van de storm uit. Zijn ogen traanden, hoewel hij niet huilde. Het was de kou, de spanning, het waren tranen van machteloosheid en …ja toch, angst.
Zoekend gleed zijn blik over de schuimende golfmassa’s in het onnatuurlijke licht van de blauwe planeet. Zich schrap zettend zocht hij naar lucifers om zijn gedoofde pijpje weer aan te steken. Hij boog zich voorover om het vlammetje te beschermen tegen de tochtvlagen en zag het blauwe licht dat rond zijn voeten spoelde. Een vreemd oplichtende plek op de vuile planken vloer. En in dit licht ontstond een figuur. Plotseling stond de spookachtige ouwe man van de vorige nacht tegenover hem. Bijna tastbaar, hoewel Ouwezeel dwars door hem heen kon kijken.
Als versteend klemde de schipper zich vast aan zijn stuurwiel. De schuit maakte enorme halen, waardoor zijn voeten nu en dan los van de vloer werden getrokken en op die momenten, zo bijna zonder houvast loskomend van zijn zekerheden, ervoer Ouwezeel een neerdrukkende kracht alsof de oude geestverschijning hem tegen de vloer wilde duwen. Dit duurde elke keer slechts heel even, hoewel het een benauwende eeuwigheid leek. Plots was de druk weg en de schipper schoot rechtop als een losgelaten veer en tuimelde in de hoek van het stuurhuis.
“ God die in de hemelen zijt! “ riep hij, “verlos mij van de duivel! Maria en Jozef en de heilige geest, Amen!”
De grijsaard met de wapperende baard en lange haren had het stuurwiel gegrepen en met een knokige witte hand draaide hij de spaken bakboord uit.
“ Nee! “brulde Ouwezeel, “ Verdulleme nog an toe, zo gaan we naar de haaien!”
De schuit maakt een zwieper en lag ineens met zware slagzij in een voortrollende breker. Water perste zich in een woeste stroom door de stuurhut en Ouwezeel hing als een aap aan de handgreep boven het bankje terwijl zijn laarzen vol water liepen en loskwamen van de vloer. Tot zijn ontzetting bleef de spookgestalte aan het stuurrad draaien, ongehinderd door de watermassa’s die als het ware door hem heen stroomden.
“Genade! “schreeuwde Ouwezeel.
De figuur kwam op hem toe zweven, met gestrekte armen en grote handen. Grote handen! Handen die steeds groter werden en steeds dichter bij kwamen, steeds dichter bij zijn keel. Bijna kon hij geen adem meer krijgen. Hij klampte zich met zijn laatste krachten vast aan de handgreep, als hij los zou laten was het gebeurd. Zijn keel werd dichtgedrukt, hij voelde het duidelijk, maar kon niets doen.
Op dit moment klom Arie de Vleut de stuurhut binnen, als een bruingeel monster in zijn vetglimmende oliegoed. Ouwezeel zag zijn dekgast in een fontein van water verschijnen, terwijl het schip bijna een volledige rol maakte en hij tegen het dak van de stuurhut werd geworpen. Hij voelde zijn arm kraken.
De stem van de grijsaard galmde in zijn oren: “ Verlaat dit schip! Verlaat dit schip! Dit schip zal nooit meer varen, nooit, nóóit!”
“Help” gorgelde Ouwezeel half onder water. “Arie, help, o Heer sta ons bij…”
Het verhaal dat Arie de Vleut later vertelde, was nogal onsamenhangend. Hij had zijn schipper horen schreeuwen, maar er was ook nog een andere stem geweest die hem toeriep het schip te verlaten. Hij was er in geslaagd het roer te grijpen en de schuit weer op koers te krijgen, schuin tegen de oplopende zeeën in. Zijn schipper Ouwezeel lag roerloos op de vloer als een ouwe zak vodden en Arie dacht dat zijn schipper dood was.
Twee dagen later ging de storm liggen en Arie de Vleut liep de haven binnen, tot verbazing van alle eilandbewoners die het schip al lang hadden opgegeven.
Arie was er slecht aan toe, hij had een gebroken pols en het zeewater had zijn huid uitgebeten als een biefstuk in sodawater. Hij had een paar dagen niet geslapen en praatte wartaal over stemmen die hij had gehoord. De schipper was er nog slechter aan toe. Hoewel niet dood, bleek hij toch ook niet levend te zijn. Een zwakke hartslag was voelbaar, de pols was onnatuurlijk laag, en met een spiegeltje kon worden aangetoond dat hij wel degelijk ademde. Artsen stonden voor een raadsel. Ouwezeel was schijndood, stelden ze vast.
Vier dagen lag Jan Ouwezeel in de bedstee, zonder een vin te verroeren. Maar op de ochtend van de vijfde dag zag Kee, zijn vrouw, dat zijn mond open ging en dat zijn gezwollen tong pogingen deed om zijn lippen te bevochtigen. “Jan! “ riep zij en depte weer met de spons over zijn lippen, zoals ze de afgelopen dagen voortdurend had gedaan op advies van de dokter.
“Jan!!”
En Ouwezeel opende een oog, langzaam, en hij loerde met dat ene oog van links naar rechts en sloot het toen weer.
“Jan!!”
Kee voelde hoe het lichaam dat vrieskoud was geweest, langzaam warmer werd en lichte sidderingen trokken als waterrimpelingen onder de huid van armen en benen.
“Jan!!!!” Zij schudde nu aan zijn lijf en trok aan zijn armen.
Ineens kwam Ouwezeel een stukje overeind, alsof een hand hem opduwde. Verwilderd keek hij in de rondte en hij begon krampachtig met zijn armen om zich heen te maaien, terwijl hij onnavolgbare gebeden uitstootte.
“ God Jezus en Maria heb genade, heb genade…”
Merkwaardigerwijze knapte Ouwezeel daarna snel op. De volgende dag liep hij alweer rond en slurpte de kommen soep die Kee hem voorzette. En toen vertelde hij zijn verhaal, het onwaarschijnlijke verhaal van de verschijning in de stuurhut, de geest van de zonderling die hem bevolen had het schip te verlaten. Als men Ouwezeel niet uit de dood had zien opstaan, dan had niemand het verhaal misschien geloofd. Bovendien had Arie de stemmen ook gehoord, dus…
Maar nóg is dit verhaal niet ten einde.
Schipper Ouwezeel bleek geen nadelige gevolgen te hebben overgehouden van zijn schijndood zijn. Een paar dagen later zag men hem, alleen, met zijn schuit de haven uit varen. Op zich niet ongewoon, schippers gingen vaker een rondje maken rond het eiland, om de motor te laten proefdraaien na een reparatie of om zomaar even op zee te zijn. Het was een rustige Novemberdag en de waddenzee lag blak onder een waterig zonnetje. Vreemd genoeg sloeg het weer echter heel plotseling om en binnen een paar uur sloegen zwarte buien over het water dat grommend in beweging kwam.
Kee stond op de pier, met wijd opwaaiende rokken, maar Jan Ouwezeel was niet in zicht.
Drie dagen hield de storm aan.
Strandvonders vonden het scheepje, hoog op het zand gesmeten met spanten als hooggeheven armen stakerig in de lucht. Een wrak. In de half vergane stuurhut lag het lijk van Ouwezeel, blauw en gezwollen, met ogen die uitpuilden uit een van angst vertrokken gezicht.
Het kostte de lijkschouwer veel moeite om de vingers los te breken van zijn keel, die hij met beide handen in een ijzeren omklemming hield.
Christian
Oorspronkelijk geschreven in 1966