威而鋼

性愛是一種探索和發現自己身體和情感的過程。隨著時間的推移,男性不得不靠吃威而鋼維持勃起強度。

大樹藥局威而鋼

https://www.christian-oerlemans.net

Christian Oerlemans Thema’s &Tekstenmobiel +31653130151 – tekstschrijver, auteur, columnist – info@christian-oerlemans.netChristian Oerlemans Thema’s &TekstenZoekenHoofdmenuHomeVerhalen en essaysGedichtenColumnsProstaat KankerSchrijvenUitgelichtGeplaatst op 25 december 2018Al die handelingen die je verricht voordat je eindelijk eens een keer gaat schrijven.Ik bedoel; je bent van plan te gaan schrijven als je opstaat, maar er komt iets tussen.Eerst koffie, uiteraard. Dan ligt daar de krant, ja die moet je even inkijken. Stel je hebt een huisdier, dan moet die ook aandacht hebben natuurlijk. Bovendien begint je vrouw een gesprek over een lekkende dakgoot of ander huiselijk ongemak, net op het moment dat je op weg bent naar je schrijfkamer. Stel dat je een vrouw hebt. Of een schrijfkamer.

De Container

Ruim twintig ton laadvermogen. Als je honderden containers opgestapeld ziet staan in een containerhaven lijkt het niet veel, maar als zo’n stalen kist in je voortuin staat kijk je er heel anders tegen aan.
“Waarom koop je geen container” zei Victor.
We waren op het eiland Bali, met vakantie eigenlijk. Victor waren we tegengekomen op het inwijdingsfeest van het huis dat vrienden hadden laten bouwen. Zo’n feest duurt de hele dag, dus tijd genoeg om mensen te leren kennen en leuke gesprekken te voeren. De poppenspeler trekt zich er niets van aan als mensen luidruchtig zijn voorstelling negeren, evenmin trouwens als de priester die zich op een hoog podium heeft gevestigd achter een door hulpjes opgetrokken altaar. Hij werkt onder alle omstandigheden stug door, zijn inwijdingsritueel is voor niemand van ons bestemd, uitsluitend voor de goden. Ondertussen lopen vele mooie en minder mooie vrouwen af en aan met allerhande eetwaar op hun hoofd en worden de kippen rondom het huis begraven.
s Middags al komt het eerste gamelan orkest en de danseressen ontplooien zich in subtiele houdingen als de schemering invalt. Feeëriek wordt het als de lampen aangaan. Ongekend, verbijsterend indringend, een feest van schoonheid voor de aanwezigen die zich tegoed doen aan de hapjes en de dranken.

Maar we hebben het over Victor. Hij is een ontspannen veertiger met een olijk staartje en rustgevende blauwe ogen. Hij woont al lang op Bali, waar hij getrouwd is met een dienstmeisje van zijn vader, die op z’n negentigste nog een enorm huis bouwde in Balinese stijl, een bijna geheel opengewerkt baldakijn op steile stammen van reuzen palmen die bruin glanzen alsof ze dagelijks in de was worden gezet. Het huis torent hoog, schijnt deels in de ruimte te hangen, met neerhangende bloeiende plantentuinen en stille vijvers met kleine fonteinen.
Victor woont er naast, een paar honderd meter verderop in een even kolossaal huis. Zijn huis is van origine een antiek Javaans huis dat hij in onderdelen hierheen heeft gebracht en heeft voorzien van modern comfort zoals een bijna decadente badruimte met verzonken ligbad – waarin zijn vrouw haar beide kinderen ter wereld heeft gebracht – en een keukenruimte die in een vijfsterren oosters hotel niet zou misstaan. Als bijzonderheid een reusachtige open haard op het terras, waarin Victor ’s avonds vuren stookt die zoveel hitte verspreiden dat de gasten eerbiedig op afstand blijven, evenals trouwens eventuele dieren en lastige insecten.
Victor woont niet in het huis van zijn ouders, omdat hij dit zijn vrouw niet aan wilde doen. Voor haar zou de transformatie van dienstmeisje tot vrouw des huizes op die plek te zwaar zijn geweest. Zij is overigens ook als vrouw des huizes de bescheidenheid en zorgzaamheid zelve gebleven en mengt zich niet in een gesprek tenzij daartoe uitdrukkelijk uitgenodigd.
“Koop gewoon een 20voet container” zei Victor op die avond bij het vuur, terwijl we genoten van de heerlijke maaltijd die zijn kok bereid had en die door aardige oosterse dames werd geserveerd.
“Je kunt hier prachtige meubelen kopen, koloniaal antiek, en natuursteen voor je vloeren. Ook de apparatuur voor bijvoorbeeld je keuken of badkamer is hier goedkoper dan in Europa.”
We hadden Victor inmiddels verteld van onze plannen om in Portugal een huis te bouwen. Hij werd meteen enthousiast, merkte op dat hij voor een vriend in Spanje ook al eens bouwmaterialen had verzorgd vanuit Bali. Hij kende alle goede adressen voor meubelen en natuursteen en zou ons met plezier een rondleiding geven. We dronken nog meer wijn en nadat ik mijn architecturale ideeën had ontvouwd, zaten we beiden al gauw met potlood en papier te schetsen. Je moest tenslotte wel weten hoe en wat je ging bouwen, voordat je de bouwmaterialen ging bekijken.

Een paar dagen later bezochten we natuursteenhandelaren die op grote terreinen ongekende hoeveelheden steen hadden opgeslagen, steen bovendien die je in onze streken niettegenkomt, zoals heldergroen graniet en dofzwartgrijs lavasteen. “Mooi op de terrassen” zei Victor, “het is stroef aan de voeten, goed warmte geleidend en rustig aan de ogen, vooral met die felle zon erop”. We konden het ter plekke beamen en toen ontstond mijn idee om met de rustgevende warmte geleidende terrassen het water van mijn zwembad te verwarmen, daarmee tegelijkertijd verkoeling te geven aan blote voeten waarop we immers vaak zouden lopen in het zonnige Portugal. Een duurzaam en praktisch idee tegelijkertijd (overigens ook uitgevoerd). We kochten dus een flinke partij lavasteen nadat ik snel op een kleine bloknoot had uitgerekend hoeveel vierkante meters terras we zouden gaan bouwen. “En wat dacht je van een groen granieten zwembad eh?” Victor legde de vierkante 15×15 cm tegels voor ons uit. De gladde kant boven, natuurlijk. De achterkant was ruw en rotsig, dat is heel goed legde de steenman uit, omdat we deze tegels met de ruwe kant in het natte cement zouden plakken, zo bouwde men zwembaden. Victor beaamde dit. We kochten dus een grote partij groene granieten tegels, aan één kant glad en aan de andere kant lekker ruw voor houvast in het natte cement. Goed idee. Niet te weinig kopen want als je tekort komt kun je niet vlug even een paar tegeltjes bijkopen. Dus rekende ik snel weer op mijn bloknoot uit hoeveel vierkante meter een flink zwembad ging worden. We bestelden 25% meer voor de zekerheid en dat bleek later maar goed ook want het overloopbad voor de waterverwarming dat oorspronkelijk zwart zou worden, met lavasteen, is uiteindelijk toch net zo groen geworden als het zwembad, vanuit esthetische overwegingen.
Bij de steenman zagen we ook prachtige getrommelde marmeren plavuisjes. En waskommen uit één stuk marmer gemaakt. Willemine wilde toen ook het aldaar tentoongestelde tweepersoons marmeren bad hebben, eveneens uit één blok steen gehouwen, maar dat kon ik gelukkig uit haar hoofd praten. Zo’n container moet je vullen met nùttige zaken nietwaar. We kochten dus vloeren in getrommeld marmer en in gepolijst marmer van een prachtige lichte olijfkleur (past goed in Portugal!) met leuke ingesloten dierskeletjes er in. Ik rekende snel de vierkante meters uit en Victor het gewicht, want we mochten niet meer dan 24 ton laden.
Daarna ging het naar de meubelhallen, of liever gezegd, naar Victor’s favoriete meubelhal die ongeveer de omvang had van IKEA, maar dan met andere meubelen erin natuurlijk. Twee soorten meubelen: echte antieke en nagemaakte antieke van wel echt oud hout. In de bijna onoverzichtelijke meubelmakerij werkten vele half blote mannen; zij wisten het weerbarstige oude teakhout dat in uiteenlopende vormen op grote stapels lag opgetast, weer in fraaie elegante meubelstukken te verwerken. Je kon het verschil niet zien tussen bijvoorbeeld een echte antieke teakhouten bank en een onechte antieke teakhouten bank. Maar gelukkig kon Victor het wel zien en wist hij zeker dat deze bevriende relatie hem niet voor de gek zou houden. We kochten dus banken, grote en kleine en zelfs een héél grote, een opiumbed eigenlijk, maar dat ontdekten we eigenlijk pas weer drie jaar later toen de container werd uitgepakt. Enfin, tafels, stoelen, kasten en kastjes, alles van teak, met mooi houtsnijwerk en soms beschilderd in vale kleuren, en allemaal heel voordelig dus we zeiden al gauw elke keer ja. Voor die prijs kon je het niet laten staan. Ook kochten we koloniale teakhouten deuren van meer dan honderd jaar oud. De grootste had een hoogte, inclusief het raamwerk met smeedijzeren bovenlicht, van driemetertachtig terwijl de kleinste slechts tweemetertachtig haalde. Later konden we deze afmetingen niet geloven; het betekende een enorm ingewikkelde bouwwijze waarbij de betonnen fundering moest worden aangepast met leggers op vier meter hoogte en een vide in plaats van een etage. Dat soort dingen. Maar daar dachten wij niet aan tijdens de aankoop. De deuren waren prachtig en origineel (en dat zijn ze ook). Voorts kochten we nog gekke dingen zoals een origineel Awari-spel (in ‘t Arabisch “mankalah”, op Java het “dakonspel”) dat gemeenlijk “kuiltje-kiezel-spel” wordt genoemd, uitgehakt uit een oude boomstronk. Later bij de glaswinkel – die we zelf hadden gevonden – hebben we ook nog grote glazen schalen en vazen aangeschaft die in de container cardanisch bleken te zijn opgehangen in houten kratten. Over de verpakking van de goederen overigens niets dan goeds. Dat kunnen ze daar in Bali!
Enfin, wij zetten onze handtekening onder al die lijsten met goederen, later ook nog smeedijzeren tafels met geslepen glazen tafelbladen en zeer fraaie Ikad wandkleden en bijzonder grote schelpen en marmeren beelden en.. het was net sinterklaas toen die container een paar jaar later werd uitgeladen en we al die stevig ingepakte goederen mochten uitpakken.
De mens vergeet snel en de lijsten die we hadden ondertekend waren deels onleesbaar en deels onbegrijpelijk. Maar, we hielden ook na onze vakantie op Bali contact met Victor die alles regelde. We maakten geld over en later nog eens omdat de container na inladen nog erg leeg bleek te zijn; onderop lagen al die stenen, ongeveer een meter hoog en daar bovenop onze meubelen en nog heel veel lucht. Er konden nog wel wat meubelen bij en Victor wist een bevriende meubelmaker op Java die precies dezelfde stoelen en tafels kon maken als die we in zijn huis hadden gezien. Nou vooruit, een stoel en een tafel is nooit teveel dus we bestelden nog het een en ander erbij, vooral ronde tafels met roze marmeren bladen en zware teakhouten onderstellen en bijpassende teakhouten stoelen met en zonder leuningen.
Bijna een half jaar hoorden we daarna niets meer van Victor en hoewel hij bevriend was met onze vrienden begonnen we toch een beetje ongeduldig te worden. Mijn e-mails werden strakker van toon. Nog wel hoe gaat het met jou en Kemur en de kleintjes enzo, maar daarna meteen van hoe zit het met de container.
Victor bleek echter net zo betrouwbaar als het blauw van zijn ogen. Op een dag, na ongeveer een jaar, stond onze eigen container gevuld met onze eigen spullen klaar voor verzending per schip. Waarheen, dat was de vraag. Lissabon werd ons ten sterkste afgeraden, maar Cadiz leek mij ideaal. Met mijn eigen boot was ik er regelmatig geweest en ik had er honderden, nee wellicht duizenden containers op de kaden gezien onder de majestueus voortrijdende containerkranen. Cadiz moest het worden. Maar het werd Barcelona. Ik kreeg een mailtje van Victor: container onderweg naar Barcelona, neem contact op met een telefoonnummer in Madrid. Madrid? Ja Madrid. Hier bleek ik een soort scheepsbevrachtingskantoor aan de lijn te krijgen, waar men ook de douane perikelen voor mij ging regelen. Een aardige dame, laten we haar Maria noemen, legde mij uit dat een alleenstaande privé-container niet geliefd was in de havens en dat Cadiz daarom kansloos was. Barcelona was heus de dichtstbijzijnde optie. Maar, verzekerde ze mij, ik hoefde mij geen zorgen te maken want zij ging alles organiseren inclusief het vervoer van Barcelona naar Moncarapacho, dat achteraf duurder bleek dan de zeereis van Bali naar Barcelona.
Zo kwam het dat ik op een ochtend in augustus door Maria werd gebeld: container komt er aan. Ik was niet verbaasd omdat ik wist dat deze maand de container over de weg vervoerd ging worden, ruim duizend kilometer, dus dat ging wel een paar dagen duren. Ik was wel verbaasd te horen dat de chauffeur al voorbij Sevilla was en mij spoedig ging bellen. Zowat een uur later belde hij inderdaad, om de weg te vragen. Hij passeerde de brug over de Guadiana en wilde weten hoe mijn adres precies luidde. En of de hijskraan al klaar stond. Hijskraan? Ja, natuurlijk, om de container van de wagen te tillen en op mijn terrein neer te zetten. Sjee, dat was even schrikken! Hoe kwam ik aan een hijskraan? En mijn optrekje lag op een heuvel met eromheen 8000 meter land dat bereikbaar was via een verharde zandweg van pakweg drie meter breed. Enigszins paniekerig belde ik mijn vriend J die als bouwkundig HTSer in Zuid Portugal al jaren bouwprojecten begeleidt. “Een kraan eh? Ja, langs de N125 (dit is de weg die langs de hele zuidkust loopt, vroeger de hoofdverkeersader, ook wel dodenweg genoemd) zit een bedrijf dat bouwkranen verhuurt…”
Ik belde het opgegeven nummer en legde in mijn beste Portugees uit dat ik met een uurtje een grote kraan nodig had om een twintigvoets container van de wagen te hijsen. Dat was natuurlijk vragen om het onmogelijke. Die rijdende reuzenkranen halen maximaal 20 kilometer per uur en het bedrijf zat zo’n zestig kilometer bij mij vandaan. Maar, het goede nieuws, ze hadden die dag wel een kraan beschikbaar.
Inmiddels had de containerchauffeur het dorp bereikt en stond bij de benzinepomp, zoals afgesproken. Mijn hemel, wat is zo’n containerwagen gigantisch in het decor van een nogal slaperig Portugees dorp. Ik schaamde mij een beetje, met mijn grote stalen doos op die enorme Spaanse truck in dat kleine dorp. Daar stond ik als buitenlander koloniaal te kijk op de stoep bij de markthal, in het zicht van de schamele terrassen waarop zondoorstoofde mannen hun bierflesjes even vergaten. Voor hun belangstellende ogen klom de chauffeur uit zijn cabine, alsof hij neerdaalde uit de hemel en schudde mij allerhartelijkst de hand. Ik was meteen getekend. De indringer met de container; wat zou erin zitten?
(Deze nieuwsgierigheid werd een jaartje later overigens bevredigd, toen de container op mijn land werd open gezaagd, ondanks 4 hangsloten. Niets gestolen. Mijn stenen en meubelen zullen wel een teleurstelling zijn geweest, want gewoonlijk bevatten containers kostbare machines, elektronica, televisieapparaten, laptops en dat soort handel).
Met mijn huurauto reed ik voor de container uit, die mij volgde als een grote brave hond tot aan het begin van zandweg, waar de chauffeur het gevaarte parkeerde om samen met mij te wachten op de kraanwagen. Ik belde de kraandrijver; en ja hij was onderweg Met een uurtje of twee, misschien iets meer, kon ik hem verwachten. Ondertussen liep het tegen lunchtijd, dus ik nodigde de chauffeur uit voor een maaltijd in ons plaatselijke restaurant. We spraken over koetjes en kalfjes, of specifieker gezegd, over vrouwen en wijn, de enige woorden Engels die hij trouwens sprak. Woman y Wine haha. Gelukkig was mijn Spaans toen nog niet verminkt door Portugese invloeden, en kon ik over zijn onderwerp, met behulp van wat gebarentaal, aardig meepraten. Kortom, anderhalf uur later reden we weer naar zijn truck aan het begin van de zandweg en de stemming was opperbest. Eindelijk na nog een klein uurtje met de oren gespitst wachten hoorden we een zwaar gerommel in de verte als van een naderend onweer. De Grua, meldde de chauffeur met opgestoken vinger. Het gevaarte dat in de bocht van de weg zichtbaar werd, rommelde knarsend en bonkend als een boosaardige mastodont in onze richting. Sjonge, als die maar op de zandweg (Caminho de areia) zou passen!
Nou, hij paste precies, laat ik zeggen héél precies, terwijl de chauffeur, bedenkelijk kijkend, met de precisie van een chirurg zijn voertuig stapvoets vooruit dwong. Hij kroop over het weggetje, links en rechts hier en daar bomen snoeiend. Ik volgde. Daarachter de truck met container. Zo’n optocht had dit weggetje nimmer meegemaakt, ontworpen als het was voor de ezelwagens. De Grua stopte na een paar honderd meter, halverwege het hek rond mijn terrein, op een redelijk vlak stuk. Achter mij stond de containerwagen op een splitsing met een andere zandweg en tot mijn verrassing begon de chauffeur al scharend en manoeuvrerend de verkeerde weg in te draaien. De man van de Grua gebaarde naar mij dat ik moest opduvelen met mijn huurautootje, dus ik parkeerde terzijde in het land van een buurman. Het bleek nu dat de containerwagen achteruit – inderdaad, achteruit – de rest van het bochtige traject ging afleggen tot nabij de Grua. Meerdere Johannesbroodbomen werden nu gesnoeid en ik begon respect te krijgen voor de rijkunsten van deze chauffeur. Uiteindelijk stonden Grua en truck dicht tegen elkaar geparkeerd naast het hek rond mijn land. Enige mogelijkheid, legde de kraandrijver uit, om de container langs de telefoondraden en onder de elektriciteitsdraden door rond te zwaaien en over het hek te tillen op deze plek van mijn land. Enig mogelijke plek, honderden meters verwijderd van het te verbouwen huisje op de top van de heuvel. Het werd een circusnummer met de containerman bovenop de zwevende container balancerend terwijl de Gruaman het ding centimeter voor centimeter omhoog-omlaag-opzij-naar-voren-en-naar-achteren stuurde met zijn joysticks.
Op een warme dag in Augustus stonden mijn natuurstenen en mijn meubelen uit Bali ineens wat misplaatst op een Portugees stukje land, vlak naast een oude amandelboom.
Een week later kwamen de twee Moldaviërs die ik had weten te regelen, om de voorraad graniet en marmer te bestemder plekke te brengen, omhoog dus, ruim honderd meter de heuvel op. (Waarom Moldaviërs? Omdat deze mensen in Portugal in de bouw hetzelfde per dag verdienen als een professor in hun eigen land per maand. Bovendien pikken ze de taal snel op. Ik heb een tijdje een professor geologie aan het werk gehad, die blijmoedig in de brandende zon stenen muurtjes bouwde…)
Intussen was ik zo slim geweest om een mooie gele kruiwagen te kopen, die door de oudste werker meteen werd geconfisceerd. De ander moest het doen met het roestige vehikel dat bij de aankoop van het huisje was meegekomen, met lege band. Bij de drogaria – een zaak in bouwmaterialen, gereedschappen, schoonmaakmiddelen, verf en wat meer nog denkbaar is – kocht ik een fietspomp zodat ook de jongere werker een bruikbare kruiwagen had. Een week lang hebben de beide mannen, in het heetst van augustus heen en weer gereden met hun kruiwagens. Vol heen, leeg terug. Dagelijks van acht tot achttien uur, met een uurtje schaften van twaalf tot één. Dit zijn de normale werktijden hier in de bouw. Het leek wel sisyfusarbeid, de voorraad vierkante meters stenen scheen de eerste dagen nauwelijks te slinken. In het droge gras ontstond al spoedig een konijnenpaadje, beetje zigzag omhoog, waarover de kruiwagens werden voortgeduwd. Als ik dit konijnenpaadje zonder iets in mijn handen één keer op en neer was gelopen, moest ik al even zitten om bij te komen. Enfin, uiteindelijk stond er bovenop de heuvel, vlakbij het oude huisje, een metershoge vracht marmer en graniet, de kartonnen doosjes keurig opgestapeld en afgedekt met een plastic zeil, dat overigens na een jaar geheel verteerd bleek.
Twee jaar later, in september 2009, was al het natuursteen verwerkt in een groot huis met granietgroen zwembad en een koloniale teakhouten voordeur van driemetertachtig hoog.
Monte das Figueiras.

Monte das Figueiras

Dromen waar maken

Dromen waarmaken.

Terwijl ik op mijn computer met alle geweld een ‘.esp’ bestand wil openen – niet omdat het nodig is, maar omdat ik het wil – loopt de boel vast en dus besluit ik een pauze in te lassen. De pc is een soort magneet, als ik er eenmaal achter zit blijf ik plakken. En als ik me losruk, ga ik op mijn telefoon mijn email checken. Enfin, een pauze dus.
In onze woonruimte luistert niemand naar classic fm (we zijn altijd in de werkruimte), maar desalniettemin wordt de zender elke ochtend trouw ingeschakeld. Het repeteerkanaal van populair klassiek. Onbewust tijdens ontbijt, koffie halen, broodje maken, krant kijken, pauze houden hoor je de nummers natuurlijk honderdmaal voorbij komen en voor je het weet fluit je ze mee. Zo hoorde ik alweer Tchaikovski’s pianoconcert nummer 1. Volgens mij ook nummer 1 in de toptien van populair en meest verknoeid, verminkt, vercommercialiseerd. Zo kom ik op voetbal. Champions Leage muziek. En natuurlijk Messi, want dat is toch wel de gedroomde voetballer. Elk voetballertje droomt ervan om Messi te worden.
Barcelona, Spanje dus. Als we het over piano hebben denk ik aan de jeugdige (19 jaar) pianiste Rosalia Gómez Lashera. Graag zet ik haar naast Messi, Rosalia naast Lionel. Zij is weliswaar minder bekend, verdient minder geld, maar zij won wel de eerste prijs van de Youth Piano Foundation(YPF) in 2013. Nu vraag ik u, wie maakt de meeste trainingsuren, Rosalia of Lionel?
Terug naar de piano. Als ik mooie pianomuziek hoor denk ik aan Kees de Jongen die onder het raam staat, pianomuziek hoort en dan droomt dat hij een beroemde pianist is. Zomaar ineens, zonder enige oefening gewoon zíjn wie je wenst te zijn. Is dat niet waarvan ieder mens stiekem wel eens droomt? De beste voetballer van de wereld zijn, of de beste pianist of gewoon maar rijk, of beroemd. Of leuk, of populair, kortom dat jouw droom ineens waar wordt gemaakt. Door een toverstafje, een engel of god misschien. (Dit laatste als we bidden vergelijken met dromen). Vissermanneke Piggelmee die met zijn vrouwtje in een Keulse Pot op het strand woonde, kreeg ooit de kans via een vis (Christelijke symboliek?) die zijn wensen vervulde. Maar helaas, zijn vrouwtje wilde meer en beter en hoger en tenslotte wenste zij koningin, paus en zelfs god te worden. De straf was dat zij beiden terug in de Keulse Pot moesten.
Een tijdje geleden las ik dat jeugdige voetballertjes bij een onbekende amateurclub in Brabant gescout worden door topclubs. Mannekes van vijf, zes jaar oud. Jong? Ja, maar op die leeftijd kan de kenner al zien of er talent in zit, qua motoriek, reactiesnelheid, coördinatie, gevoel voor de bal. Ditzelfde geldt voor andere sporten. En voor muziek natuurlijk, hoewel gevoel voor de bal dan niet nodig is. Die kinderen met talent verrichten enorme trainingsarbeid, elke dag uren oefenen, honderd keer hetzelfde doen. Je moet er niet aan denken, maar in dit voorbeeld vroeg de reporter aan twee van die voetballertjes die door Feyenoord waren gescout en twee keer in de week mochten (moesten) komen trainen in Rotterdam, of ze dit niet vermoeiend vonden. Haha. Ze vonden het geweldig! Dat is het bijzondere: kinderen (mensen) met talent hebben nooit een hekel aan trainen, want zowel hun lichaam als hun geest wil niets anders. Daarom heeft het geen zin om te dromen dat je zomaar aan de top komt. Als je iemand moeiteloos pianoconcert nummer 1 van Tchaikovski ziet spelen, vergeet je dat er heel veel training aan vooraf is gegaan. Hoe moeitelozer het eruit ziet, hoe meer je dit vergeet. Ik wil maar zeggen, het heeft geen zin om je suf te oefenen als je geen talent hebt. Een kind dat op zesjarige leeftijd geen balgevoel en scoringsdrift heeft, wordt nooit een Memphis (en gaat dus ook geen 6 miljoen per jaar verdienen). Zelfs niet als de ouders daar alles voor over hebben. Zoals de moeder die in gememoreerd verhaal over voetbalkleuters een wenstekst op haar T-shirt droeg: ‘ik ben de moeder van een topvoetballer’. Arm kind. Het omgekeerde komt ook voor; ouders die er absoluut geen zin in hebben om hun kleuters van hot naar her te brengen voor trainingen, lessen en concoursen, uitvoeringen, wedstrijden. Zo gaat veel talent verloren. Zo kunnen niet waargemaakte dromen ontaarden in nachtmerries.

30 Dagen in een camper.

Dertig dagen in een camper.

Ruim zestig jaar geleden heb ik voor het laatst gekampeerd. In een zogenaamd sheltertje. Mijn vriend en ik fietsten naar Bouillon omdat we het kasteel van ridder Godfried wel eens wilden zien. Een tegenvaller. Maar in de buurt woonde een penfriend van een nichtje, dus die gingen we gedag zeggen. Zaterdagmiddag, niemand thuis. Maar geen probleem, er was een ruime tuin met grasveld en wij hadden immers ons sheltertje. De bewoners keken er wel van op, twee jongens in een tent in hun achtertuin. Maar het bleken prima Belgen. We kregen te eten, mochten zelfs in bad – een duo ligbad – en we kregen een bed toegewezen. Op zondag gingen we na het ontbijt wandelen in het park, met de penfriend – een mollig meisje – en haar vriendelijke ouders. Zij in Zondagse kledij, wij fris gewassen in de korte broek. Waarom kom ik hierop? Omdat we in een camper zitten, tijdelijk, wegens de verbouwingen aan onze nieuwe woning in Zaltbommel. Het woord nieuw heeft betrekking op onze emotie. Het pand staat er al sinds de zestiende eeuw. Wij kamperen dus, of liever gezegd, wij camperen op de camping in een dorp genaamd Bruchem. Onze buurman zit bij goed weer voor zijn huisje dat hij zelf heeft verbouwd tot een soort mini villa. Door privé omstandigheden verzeilde hij hier vijfentwintig jaar geleden. Hij huurde een kampeerhuisje, niet voor de vakantie, maar als tijdelijke oplossing voor zijn woon- en andere problemen. Nooit meer weggegaan. Nu heeft hij zonnebloemen van drie meter hoog in zijn tuintje. Er zijn nog andere permanente bewoners, zoals een lange man die overloopt van vriendelijkheid en je al gedag zegt voordat hij je heeft gezien. Voorts de half permanenten die van april tot oktober in een caravan wonen met ervoor een driedubbele tent met voorzeil en televisie schotel. En omdat we in de Bommelerwaard zijn, worden alle vakantiehuisjes op deze camping- drieëndertig– bezet door Polen. Ze schijnen goed te verdienen in de glastuinbouw, als je hun inkomsten afmeet aan de BMW’s en Audi’s op het parkeerterrein. Die Polen zijn er de oorzaak van dat wij in een camper zitten. Nergens onderdak te krijgen in de buurt van Zaltbommel. Gelukkig hebben we een schoondochter die groot geworden is met kamperen en dus over een camper beschikt. Een grote. Menige camperbezitter heeft afgunstig staan kijken naar de tandemassen waarop wij bivakkeren. Dubbele assen meneer, hoe groot is uw camper? De mijne is toch wel zes meter, maar die van u… acht meter misschien? Dan lach ik bescheiden. Tenslotte ben ik de eigenaar niet en is het formaat niet gerelateerd aan mijn persoonlijkheid.
Dat redden jullie nooit, zei mijn schoondochter, jullie zijn luxe gewend. Ha, we hebben storm en regen getrotseerd, we lopen met ons badtasje naar de douche (die soms bezet is). Voor 50 cent weer fris en haren ook gewassen. Willemine doet de was in de wasmachine, de enige op deze camping. Op zondag vanaf acht uur ’s ochtends bezet door Polen. Willemine heeft dus geleerd om op maandag te wassen – maandag wasdag nietwaar. Helaas geen strijkijzer voorradig, dus mijn shirts zijn wat kreukelig. ‘Heb je al campingslippers?’ vroeg een vriend telefonisch. Ja, de eerste dag meteen gekocht, 15 euro, van die blauwe. Willemine wilde dit prototype niet en kocht modieuze badslippers die moeilijk droog worden. Ook meteen de eerste dag gekocht: badjassen bij de Hema en heerlijke pantoffels met rubber zolen waarop je ook buiten kunt lopen. Buiten is het gras. Meestal nat.
Met de waterslang vullen we de tank en we hebben een klein privé watercontainertje voor mijn Nespressomachine en de thee van Willemine. Paar dagen geleden was het gas op. Dus geen warme gaskachel en ’s nachts minder dan tien graden. Moest ik met de lege fles naar den Bosch, industriegebied, nooit zo’n mooi gasbedrijf gezien, overal gasflessen en handige accessoires in de aanbieding. Helaas had ik alleen gas nodig. Mijn tank was in een wip gevuld voor 35 euro – jeetje wist niet dat gas zo zwaar was. ’s Avonds hebben we dus gezellig de gaskachel aan en Willemine kookt fantastische éénpansmaaltijden – hoewel ik moet toegeven dat we ook vaak buiten de camperdeur eten.
Vervelende bijkomstigheid is de toiletgang op deze drukbevolkte camping (bijgenaamd de Polencamping). We hebben gelukkig een wc aan boord, maar die loost en spoelt in een soort grote plastic doos, door Van Kooten een poepkoffer genoemd. Het begrip koffer doet denken aan een handzaam formaat, maar dit is meer een excrementencontainer met het formaat van een hutkoffer. We hebben afgesproken dat wij geen grote dingen in die koffer doen. Alleen vocht, vermengd met blauwe frisstinkende vloeistof die we – gelukkig – bij de Action konden scoren. Het waren de laatste twee flessen, seizoen loopt ten einde.
Het is om de paar dagen een heel gedoe: Willemine en ik elk aan een kant de handgreep van de container torsend, waarin ons eigen vocht plus blauwsel van de Action heen en weer klotst, enigszins door de knieën gebogen voorzichtig lopend dat hele eind naar de enige wc waarin het chemische toilet mag worden geledigd.
Maar, we vinden het nog steeds gezellig, ’s avonds met een glaasje wijn, een huisje van pakweg dertig vierkante meter. Oh, oh wat is ons nieuwe huis in Zaltbommel, waarheen we ons dagelijks begeven om werkers en aannemers te begeleiden, groot. GROOT. Wel tien keer zo groot. Waarom zo’n groot huis op onze leeftijd? Je mag ouderdom ook best de ruimte geven, bovendien heeft Willemine als beeldend kunstenaar erg veel spullen. VEEL dus. Oud huis, prachtige steile trappen. Zijn we blij mee, want zei niet die Japanner van honderdvijf, gevraagd hoe hij zo fit kwam: ‘altijd de trap nemen en zelf je tas dragen’.
En over groot gesproken: kortgeleden een enthousiast artikel in de lokale krant, Dutch Berries heeft nieuwe kassen in Zuilichem, oppervlakte 20 hectare – ja je leest het goed. Daar worden miljoenen aardbeienplantjes vertroeteld. Door wie? Inderdaad, door Polen. In voor- en najaar zijn vierhonderd extra aardbeienplukkers nodig….
Eveneens in de lokale krant lezen wij dat er in de Bommelerwaard niet alleen aardbeien, maar ook huisvestingsproblemen groeien.

Mannen en vrouwen, oorlog en vrede.

Mannen en vrouwen, oorlog en vrede.

De Australische bioloog Jeremy Griffith heeft met zijn boek “Freedom” een beweging in gang gezet die langzamerhand begint door te dringen tot onze hersenen.
De boodschap is: wij zijn niet slecht, we gedragen ons slecht en we zijn hiertoe geconditioneerd geraakt over de afgelopen 2 miljoen jaar. De 3 of 4 miljoen jaar daarvoor leefden we in onschuld, in kleine vreedzame groepen waar de moeders het voor het zeggen hadden. Ik ga hier niet het boek bespreken ( 800 pagina’s), maar wil slechts aangeven dat het een icoon is van ons huidig tijdsgewricht.
Ik vraag mij wel eens af waarom wij het enige dier op aarde zijn met ontwikkelde hersens. En waarom die ontwikkeling? Wat heeft het ons gebracht? Voornamelijk oorlogen. En de ongelijkheid tussen de seksen. (En niet te vergeten plastic soep, sloppenwijken, vluchtelingen, Poetin, Trump, Xi en Kim en nog meer ellende).
De enige dieren, niet toevallig ook primaten, die enigszins kunnen denken zijn de Bonobo’s. Zij komen ongeveer zo ver als een 2 jarig mens. Bonobo’s leven vreedzaam in kleine groepen en de mamma’s zijn de baas. Hier komen we tot een kernpunt in de filosofie van dr. Griffith: ooit in de kindertijd der mensheid leefden wij in kleine groepen in een matriarchaat. De vrouw zorgde voor het indoctrinatieproces van liefde en zij was voldoende assertief om de paringsdriften van concurrerende mannetjes te bezweren. Zodoende stond liefde centraal, liefde en zorg voor de borelingen, het nageslacht. Empathie, saamhorigheid, verbondenheid tussen de mensen was nodig om te overleven en als er iemand leiding gaf, dan was het de vrouw. Immers zij is ons aller Moeder, Gaia, onze oermoeder Aarde die ontstond uit de Chaos aan het begin van alles (Griekse mythologie, Stephen Hawking avant la lettre). Wellicht was dit wat met het Paradijs wordt bedoeld: niet de locatie, maar de sámenleving in de ware zin van het woord, mannen en vrouwen samen.
Volgens de filosofie van wetenschapper Jeremy Griffith ( https://www.youtube.com/watch?v=SepGjq4TSM0) is de mens in diepste wezen ‘goed’, maar zijn we dit goede kwijtgeraakt doordat we in onze puberteit (de pubertijd der mensheid) onze bewuste geest ontwikkelden en via ‘nadenken’ onze onderbewuste geest zodanig programmeerden dat al het slechte verklaarbaar en zelfs acceptabel werd. We wijten ons slechte gedrag aan de omstandigheden, die we zelf creëerden. Zo ging de mens zich richten op mijn en dijn, op eigendommen die verdedigd moesten worden, of veroverd natuurlijk. En dat was mannenwerk.
Griffith noemt dit ‘the human condition’. We hebben onszelf geconditioneerd en een van de belangrijkste uitvloeisels hiervan is de ongelijkheid der seksen. In de strijd om het bezit werd de man belangrijker dan de vrouw, stoffelijk prevaleerde boven geestelijk, fysiek boven psyche. Zo ontstonden strubbelingen, kleine gevechten, grote oorlogen. Mannenwerk, mannentaal. Het patriarchaat was (en is) een feit. Dit is natuurlijk geen nieuws. We leven in een mannenwereld, onderbouwd sinds eeuwen door religies en vooroordelen, ofwel de ‘conditions’.
Na Gaia zijn er nog weinig vrouwelijke Goden bedacht, ik denk omdat mannen het heft in handen hadden en dus mannelijke Goden bedachten. De groeiende ongelijkheid der seksen is mede hierdoor veroorzaakt. Wel bijzonder eigenlijk dat een wetenschapper, een bioloog ons probeert terug te brengen naar de basis: alle mensen zijn gelijk. Mannen en vrouwen verschillen in fysiek, zowel als in psyche, maar sámen vormen ze een eenheid. Dit is authentieke gelijkheid. Het egocentrisme van de man, langzamerhand een conditie geworden in de wereld waarin we leven, dwingt vrouwen ofwel tot onderworpenheid, ofwel tot verzet in vormen van feminisme. De tragedie is dat hierbij voorbij wordt gegaan aan de essentiële verschillen, of zo je wilt de intrinsieke waarden van man en vrouw die 50/50 zorgen voor gelijkwaardigheid. Strijd, verzet, streven naar gelijkheid in gedrag, dit soort feminisme is gebaseerd op de leugen die we gecreëerd hebben in onze patriarchale wereld.
Griffith slaagt erin met zijn op wetenschap (evolutie) gebaseerde filosofische werk ons de ogen te openen voor de gelijke waarde, de gelijke goedheid die van oorsprong aanwezig is in alle mensen. Hierdoor kunnen we nu de rollen begrijpen die mannen en vrouwen hebben vervuld tijdens de menselijke reis. En begrip zorgt voor heling. Door diepe empathie voor elkaar te voelen, wordt de kloof gedicht.

De beweging die ik aan het begin noemde heet World Transformation Movement. Hun mening is dat het de hoogste tijd is om de ‘human condition’ aan te pakken, omdat maatschappelijke ontsporingen te heftig worden en het voortbestaan van onze planeet ermee gemoeid is. Meer en meer jongens vallen uit, met name in de leeftijd van bewustwording (vanaf ca. 15 jaar). Misdadig gedrag, overmatige agressiviteit, verslavingen of een totale desinteresse in maatschappelijkheid. Ze trekken zich terug achter hun telefoon met pornografie en video games. Ik citeer één jongen uit een groot onderzoek: “My generation of boys are fucked…Marriage is dead. Divorce means you’re screwed for life. Women have given up on monogamy, which makes them uninteresting to us for any serious relationship or raising a family”…
Het is de man die ten onder gaat aan zijn frustratie, onder het gewicht van een ondraagbare verantwoordelijkheid, de man die vooral de laatste paar honderd jaar gecorrumpeerd is door egocentrisch gedrag en nu tot de bewustwording komt dat zijn management onze planeet geen goed heeft gedaan. Ik schreef het al eerder: ‘Het wordt tijd dat vrouwen opstaan'( https://www.extaze.nl/?p=8751). Na zoveel honderd jaar mogen we hopen dat vrouwen zichzelf terugvinden in hun authentieke rol: het indoctrinatieproces van liefde. Tenslotte zijn vrouwen de opvoedsters. Mede door wetenschappers als Griffith en hun werk (en de World Transformation Movement) mogen we verwachten dat vrouwen anticiperen op de mogelijkheden die er zijn op meer macht in persoonlijke relaties en op economisch en politiek gebied en dat zij op de vrouwelijke manier de man eindelijk bevrijden van zijn geconditioneerde ego gedrag.

Dank zij Griffith hoeven we niet langer te gelóven dat de mens in wezen goed is. In zijn verklarende tekst wordt de fundamentele goedheid van de mens vanuit wetenschappelijk evolutionair oogpunt onderbouwd. The end of the human condition, einde aan onveiligheid, zelfzucht, agressie en competitief egocentrisch gedrag van de gefrustreerde man die de leiding heeft en het schip ziet stranden. We hebben dit inzicht nodig om de onderliggende psychose van de mensheid te genezen. We moeten dieper gaan, tot diep in ons onderbewustzijn. Niet toevallig dat zowel Nietsche als Jung vaak ter sprake komen in het werk van Griffith, want zoals Jung zei: ”Heelheid van de mens is het vermogen om de eigen schaduw te bezitten”.

Mijn grote liefde in oorlogstijd.

Het is juni 1944. Een mooi voorjaar, de weiden kleuren groen en de leeuwerik zingt hoog tegen de eindeloze lucht. Ik ben verliefd op Mettie van der Zee, een blond boerenmeisje met ogen blauwer dan de hemel op zondag. Ik ben net zeven jaar geworden, maar van een feest kan ik me niets herinneren. Misschien was er taart, op zondag, nadat oom Eele op het orgel had gespeeld in de donkere achterkamer.

Het was gebeurd op een duistere winteravond. Er kwam een grote zwarte auto en ik moest mee. Ik ging naar Friesland. Het was nog niet helemaal donker in de Vechtstraat en ik herinner me dat de auto een dikke bult voorop de bumper had, met een zak eroverheen. Oom Theo heeft een koe voorop zijn auto, zeiden ze en zelfs mamma moest erom lachen. Later leerde ik dat het een gasgenerator was. Mijn oom reed met deze auto van Zuid naar Noord en terug. Hoe hij dit met de Duitse bezetting regelde, weet ik nu nog niet. Veel kan ik me niet herinneren, ongetwijfeld heb ik gehuild toen ik weg moest. Als je zes bent is er meer gevoel dan verstand, meer verdriet dan begrip. Er was geen eten meer voor mij in Amsterdam. Mamma had het natuurlijk honderd keer uitgelegd, mijn broertje was nog een baby en kreeg borstvoeding, hij mocht melk drinken terwijl hij in haar armen lag. Ik was al een grote jongen. Ik was oud en ging naar Friesland, weg uit de warme keuken waar de salamanderkachel altijd stond te gloeien, zodat het zwarte ijzer van zijn buik een beetje rood werd. Weg uit de keuken waar we woonden, waar het prettig was en knus. Het was voorbij. De houtblokjes die ik van tussen de tramrails had gesloopt, de cokes die ik langs de spoorbaan had gezocht, bij het Amstelstation, daarop bleef de salamander wel branden. Zonder mij.
Kolen zoeken was een dagtaak. We hadden tijd, want de school was gesloten omdat er geen brandstof meer was voor de grote kachels in de schoollokalen. Met de buurvrouw en twee vriendjes trokken we naar de spoordijk bij het Amstelstation. Hier was het elke dag druk, mensen wroetend tussen de sintels, met hun emmertje, kolenzak en zeef. Het was een avontuur voor een jongen van zes jaar, maar de buurvrouw klaagde en kreunde de hele dag. Als ik ’s avonds thuis kwam met mijn zakje cokes, was mamma trots en was er warm eten op de salamanderkachel, meestal soep. We hadden ook brood, zelf gebakken van het meel dat pappa in Friesland had gehaald, op de fiets met massieve banden. Hij was erg ziek geworden daarna en lag in het Binnengasthuis, waar hij goed verzorgd werd en in een grijs pak mocht rondlopen als wij wel eens op visite kwamen.
Als je nog geen zeven bent bestaat er toekomst en niets is erg of deprimerend. Ook een ziekenhuis niet tijdens de bezetting. Maar de auto van mijn oom was iets anders, die was donker en stonk. En onderweg waren er steeds soldaten die door het open raampje schreeuwden. Het was een vreselijke lange reis. We reden door het stikduister, nergens was licht, behalve als we stopten en er schelle lampen naar binnen schenen. Ik moest stil op de achterbank liggen en slapen, maar vaak werd ik wakker van dat geschreeuw en het felle licht. Onderweg hoorde ik het meisje dat onder de achterbank lag soms hoesten of huilen. Ik voelde haar soms onder mij bewegen, maar ik mocht niet met haar praten van mijn oom. Ik wist ook niet wie zij was en of zij net als ik naar een oom en tante werd gebracht in het verre Friesland.
In Bolsward zaten we midden in de nacht in een grote keuken en er was brood en kaas en melk en soep en van alles te eten wat je in Amsterdam al vergeten was dat het bestond. Mijn oom had een donkere leren jas aan en zag er een beetje uit als een soldaat. Het meisje van onder de achterbank was er ook, maar ze zei niets, ze at alleen maar. Zij had heel kort geknipt zwart haar, als een jongen en zij keek steeds omlaag, naar haar bord of naar de vloer, zodat ik haar ogen nooit heb gezien. De volgende dag was zij verdwenen, wat ik wel jammer vond want ze leek mij aardig en was vast niet veel ouder dan ik.
Mijn oom en tante woonden in Bolsward. Ze hadden een bakkerij achter het huis, met aan de voorkant een winkel, aan de Grote Kampen. Het was een groot huis, groter dan de driekamerwoning in de Vechtstraat, en er was een zolder met een krakende houten vloer en dikke balken en een beetje de geur van onze brandende salamanderkachel. Aan de voorkant waren twee slaapkamertjes, voor de dochters Hennie, Eeke en Siepke. Hennie sliep alleen, zij was al groot en volwassen. Zij werkte in de winkel, maar vaak ook hielp tante Hieke om brood te verkopen en kruidkoek en soms taarten. Eeke en Siepke hadden samen een kamertje en maakten vaak ruzie. Siepke was een jaar ouder dan ik, Eeke was veel ouder, zij was misschien wel twaalf of nog ouder.
Als je nog geen zeven bent heb je niets te vertellen of te kiezen, zeker niet als je bij een vreemde oom en tante wordt afgeleverd. Ik moest aan de achterkant slapen in het kamertje bij Theo, de zoon die niet lekker rook en mij waarschijnlijk liever niet bij zich in bed had gehad. Het was best een groot bed en ik sliep aan het voeteneind. Er naast was nog een kamertje, in het donker, onder het schuine dak. Daar sliep Iense. Hij was de bakkersknecht, een vrolijke man die veel zong en mij in een jolige bui in de bakkerij op de hete ovenplaat zette. Het was een ongelukje, hij wist niet dat de oven kort daarvoor nog gebrand had. Ik had een korte broek aan – natuurlijk als je nog geen zeven bent – waarvan de achterkant meteen begon te stinken, bijna nog voordat ik begon te gillen omdat mijn bovenbenen van achteren verbrand werden. Het duurde lang voordat de grote rode plakkaten niet meer schrijnden, ik heb er nog jaren last van gehad, vooral als het weer omsloeg.
Oom Eele begon ’s ochtends al heel vroeg onder ons kamertje de oven op te stoken en dan brulde hij onderaan de zoldertrap om Iense en Theo wakker te maken. Er waren twee houten trappen met versleten uitgeholde treden die naar de zolder voerden. Eentje in het begin van de keuken, als je uit de winkel kwam, en eentje achter de keuken bij de bakkerij. Eronder lagen de kolen en de turven voor de oven. Kolen had oom Eele nog genoeg, daarvoor hoefde hij niet naar de spoordijk. Er was trouwens van alles nog genoeg in die tijd in Bolsward. Ook boter en melk en meel voor de bakkerij. In de hoek stond een grote metalen kom waarin een ijzeren arm het deeg kneedde, terwijl de kom rond en rond draaide. Rawhamm, rawhamm, mooi om te zien hoe het meel en de boter en de melk samen met water in een kolkende kleverige brei tot deeg werden gemalen. Dan kwam Iense beneden met zijn slaperige kop en steile pieken haar als een ongewassen stekelvarken en zette de kom stil om het deeg met armen vol eruit te tillen in dikke draderige klonten die hij op de met meel bestofte tafel wierp voor het raam aan de binnenplaats. Oom Eele greep het deeg met zijn witte in meel gedoopte handen en begon het wellustig te kneden en te slaan en te grijpen en te rollen tot langwerpige dikke wormen die hij in de ijzeren broodvormen propte. Om ze daarna nog even een paar forse sneden over de rug te geven. Een magisch ritueel dat hij ochtend aan ochtend uitvoerde met zijn kromme knobbelige handen, alsof hij het deeg de schuld gaf van de reumatiek die zijn handen misvormde. Voor een stadsjongetje uit het kale Amsterdam was dit ritueel een inkijkje in een wereld waarin voedsel maakbaar was. De bakkers schoven de broodvormen met lange houten scheppen in de oven en de gloeiende hitte maakte hun gezichten rood en nat van het zweet. En dan met dezelfde houten scheppen haalden ze een uurtje later de prachtige broden, die met glimmende bruine ruggen uit hun vorm verrezen waren, te voorschijn. Als kunstenaars gaven ze met een grote kwast een haal over die ruggen waarna de broden vers geurend in de manden vielen. Een geur om nooit te vergeten. Nog kan ik een bakkerij op een kilometer afstand ruiken.
Achter de bakkerij was de lager gelegen binnenplaats. Je moest een brokkelig stenen stoepje af. Links stond de pomp, tegen de muur onder het raam van de bakkerij. Hier pompte Iense de emmers water voor de bakkerij. Later mocht ik dat ook wel eens doen, een wonder dat je zomaar een dikke straal tevoorschijn pompte door de lange zwengel op en neer te bewegen. Eerst hoestte de pomp, je hoorde dat het water gorgelend tegenstribbelde voordat het zich gewonnen gaf en bruisend naar buiten spoot. Voorbij de pomp stond het huuske, met de glimmende houten plank waarin een mooi rond gat gemaakt was. Op het gat lag een ronde deksel, zoals op het karretje van de ijscoman, maar niet zo mooi gegolfd met een krul. Toch was het heel bijzonder, in het begin, om de deksel op te tillen en precies met je billen in dat ronde gat te zitten. Ik moest dan vaak aan Mettie denken, terwijl ik daar zo rustig in dat huisje zat, met de deur dicht en een lichtstraal door het uitgespaarde hartje in het houtwerk. Achter het huuske was de grote schuur waarin het koekdeeg onder grote lappen zeildoek lag te rijpen voor de kruidkoek. Als ik van het huuske kwam pikte ik achterin de schuur wel eens een stukje van dit deeg, dat nog lekkerder smaakte dan de koek die we op zondag wel eens kregen.
Op zondag werkten de bakkers niet. Ook Theo niet, die doordeweeks met zijn bakkerskar de broden rond bracht. Ik mocht vaak met hem mee, op de kar, nadat Theo en ik een beetje aan elkaar gewend waren en hij niet meer zo narrig was omdat ik in zijn bed lag te slapen als hij thuis kwam, ’s avonds laat, met die vreemde lucht om zich heen. Altijd werd ik wakker als hij naar bed ging en altijd vloekte hij als hij mij hoorde ademhalen. Ik deed of ik sliep, maar daar trok hij zich niks van aan en dan trapte hij me opzij zodat ik op de rand lag en er bijna vanaf viel. Maar alles went en later vloekte ik ook en werden we een soort vrienden en zei ik hem ’s ochtends vroeg vaak na: ‘godferdomme heit, godferdomme heit…’
Vloeken was verboden bij de bakker in Bolsward. Oom Eele was ouderling bij de grote kerk op het pleintje aan het eind van de Grote Kampen. Iedereen ging op zondagochtend naar de kerk, behalve mijn nichtje Siepke en ik, wij moesten naar de zondagsschool. Daar kregen we bijbelles van een juffrouw die ik in het begin, toen ik pas in Bolsward was, niet goed kon verstaan. Op de gewone lagere school was dat anders, daar moesten we Nederlands spreken, wat voor mij minder moeilijk was dan voor de andere kinderen. Verder spraken alle mensen en kinderen altijd gewoon Fries, of eigenlijk Boalserts, niet zo buitenlands als de ouders van Mettie die ik in het begin echt helemaal niet kon verstaan. Het was een heel andere taal dan we in Amsterdam spraken. Brood was bôle en een stier een bolle, een koe was een ko maar twee koeien werden samen kij. Als je zes jaar bent vind je niets vreemd en voor je het weet spreek je ook zo. Toen ik na de bevrijding terugkwam in Amsterdam, stonden mijn vriendjes mij aan te staren alsof ik van de maan kwam. Geen woord verstonden ze en ik… ik had het niet eens in de gaten, want ik sprak gewoon wat ik gewoon was te spreken.
Als je de Kampen helemaal afliep en aan het eind over een bruggetje ging, dan kwam je bij de grote oude Martinikerk. Rond de kerk stonden kleine huisjes, waarin arme mensen mochten wonen. In één daarvan woonden opoe en tante. Opoe was de moeder van mijn tante Hieke. Zij was nooit getrouwd geweest en haar dochter was een schandelijk ongelukje geweest, een onecht kind waarover door niemand gepraat werd. Opoe was daarna met haar ongetrouwde zuster door de kerk gehuisvest in dat huisje bij de kerk. Ze woonden er al hun hele leven en waren allebei altijd in het zwart gekleed, lange jurken met een wit kanten kraagje. Als je het huisje binnenkwam stond je bijna meteen in de woonkamer met een grote ronde glimmende houten tafel in het midden, onder de olielamp. Hier speelden Siepke en ik, met opoe en tante vaak ganzenbord en ik herinner mij dat het dan ’s middag donker werd en dat de regen op het huisje kletterde en er enorme donderslagen langs de ramen sloegen en dat wij daar dan zo veilig en knus onder de olielamp zaten. Het zal dus wel later geweest zijn, toen ik al lang in Boalsert woonde en niet beter meer wist en me niet meer zo vreemd voelde, zo anders alsof ik er niet bij hoorde. Het zal herfst zijn geweest of misschien al winter en opoe en tante waren toen gewoon mijn opoe en tante. Het was heerlijk om in die woonkamer te zijn, het was behaaglijk, vertrouwd en veilig. Anders dan in de tochtige lange keuken van de bakkerij, waar iedereen de hele dag doorheen liep van de winkel naar de bakkerij of naar de schuur en dan weer terug. Opoe en tante hadden geen echte keuken, er was alleen een wasbak met een pomp erboven en een houten kast met borden en de pannen hingen aan de wand. Op een plank met rood zeildoek stond het oliestel te branden, vaak met een pan soep erop. Als het erg koud was kregen we geen thee, maar soep. Moest je naar de wc, dan liep je langs de stenen wasbak met de pomp erboven en dan was daar de houten deur van het huuske, dat als een boomhut aan het huisje kleefde, boven de sloot. Zij hadden geen tonnetje onder de zitplank, zoals bij oom Eele en tante Hieke, wat je deed viel meteen in de sloot eronder. Opoe en tante hadden hun slaapkamer boven. Achter de voordeur was een klein halletje met een stenen vloer en daar liep een steile houten trap omhoog. Ik ben één keer boven geweest, dat was voor een jongetje al een hele klim en het moet voor die twee breekbare oude dametjes toch een klus zijn geweest om ’s avonds naar bed te gaan. De slaapkamer boven was kleiner dan de woonkamer beneden, zonder de uitbouw boven de sloot. Er stonden twee bedden met gehaakte witte spreien, met ertussen een ijzeren tafeltje waarin een grote waskom paste. Ik weet nog dat er twee po’s stonden, opoe en tante hadden ieder hun eigen nachtspiegel en dat was natuurlijk logisch, vond ik. Stel je voor dat zij ’s nachts tegelijk moesten plassen.
Mijn nichtje Siepke en ik gingen vaak langs opoe en tante als we ’s middags uit school kwamen. Dan kregen we thee en soms wel eens warme chocolademelk, of soep als het buiten koud was. Die luxe hadden ze in Bolsward gewoon nog. Terwijl in Amsterdam de gaarkeukens de vraag nauwelijks aankonden, zaten de mensen hier nog koffie te drinken bij Hotel de Wijnberg (Wienberg) op het marktplein. Als je langs het stadhuis liep – het leek wel een kasteel met de hoge stenen buitentrap en het bordes en de lantaarns en de leeuwenkoppen – dan kwam je bij het water van de Marktstraat en dan was verderop Hotel de Wijnberg, alsof er geen oorlog was.
Naast de bakkerij stond een oude hooischuur waarin wij met de kinderen uit de buurt speelden. Je kon een ladder opklimmen en dan van bovenaf in het hooi springen. In de huisjes naast de hooischuur woonden oudere jongens die met hun polsstok over de Grote Kampen konden springen. Zelf ben ik een keer in de Kampen gevallen, voorover, toen ik op mijn buik lag en probeerde een bootje dat ik had gemaakt uit het water te vissen. Te ver naar beneden gereikt en ineens stond ik tot mijn middel in het water, met mijn rug tegen de hoge houten wal. Nog weet ik hoe raar dat was, zomaar plotsklaps in de gracht te staan en de overkant te zien alsof het normaal was. Mijn haar was geloof ik niet eens nat. Het moet een salto zijn geweest. Ik kon er niet meer uitklimmen omdat de wal te hoog was, dus flink geschreeuwd en toen kwamen die jongens met hun polsstok over gesprongen en ze hebben me eruit getrokken. Stinken dat het deed! Jee wat een stank, ik weet het nog goed en durfde zo eigenlijk niet naar huis. Mijn klompen stonden vol drab en ik moest een heel eind lopen naar het hoge houten bruggetje om terug te komen naar de bakkerij. Gelukkig lag oom Eele te slapen anders had hij me met zijn knokige handen een draai om mijn oren gegeven. Hij was een strenge man. Tijdens het eten mocht ik bijvoorbeeld mijn bord niet vasthouden, een gewoonte die ik wellicht had ontwikkeld omdat eten schaars was in die jaren. Maar oom Eele gaf dan een tik op mijn hand en bromde dat niemand bij hem in huis zijn bord hoefde vast te houden, omdat niemand bij hem in huis het eten van een ander zou stelen. Later werd de hooischuur naast de bakkerij gesloopt en ook een huisje dat ernaast stond. Er lag een enorme berg bakstenen en wij moesten het metselcement eraf bikken, want Hennie ging trouwen en dan ging zij met die bakstenen een huis bouwen. Dat cement bikken was trouwens best leuk werk.
Oom Eele had een plat rond hoofd, bijna kaal met grote bolle blauwe ogen die bijna bliksemden als hij je boos aankeek. Maar hij kon ook grappen maken, dan deed hij zijn tanden uit en krulde zijn lippen als rode fietsbanden voor zijn rubberen gezicht en dan grijnsde hij zo breed dat hij net Popeye leek. Tante Hieke zei nooit veel, zij was altijd in de keuken en soms in de winkel als het druk was. Misschien was ze verdrietig, omdat zij geen vader had. Haar handen waren erg rood, van het water denk ik, want ze deed vaak de was in een grote zinken teil. Er was natuurlijk veel wasgoed met de blauw geruite bakkersbroeken en de winkelschorten en de kleren van de kinderen, drie meisjes en Theo en Iense natuurlijk en dan was ik er ook nog bijgekomen. Tante Hieke had een bleek gezicht, erg spits met een gebogen neus en waterige blauwe ogen alsof ze net gehuild had.
Aan de achterkant van de donkere achterkamer, waar het orgel stond waarop oom Eele op zondag na de kerkgang een uurtje muziek maakte, treurige jammerende tonen die soms pijn aan je oren deden, daar waren brede deuren die altijd dicht waren. Maar wij wisten dat daarachter het bed was van oom Eele en tante Hieke. Daar sliepen ze samen. Mijn nichtje Siepke had het mij stiekem laten zien, een kleine kamer die eigenlijk alleen maar een bed was. Je kon onder het bed doorkruipen en dan kon je kleine lage deurtjes openduwen en dan kwam je zomaar in de keuken terecht.
Die zomer mocht ik al meteen mee met de buurjongens, op zwerftochten door de weilanden, langs het bolwerk of naar de boomgaarden aan de overkant van de Kampen, om appels te pikken. Ik had van de jongens een polsstok gekregen, waarmee ik over de kleine slootjes kon springen. Het leek wel of alle jongens in de zomer met een polsstok rondliepen. Later gingen we over de badweg naar het park waar een zwembad was, een groot meer met houten steigers en een duiktoren. Het werd een mooie warme zomer en Siepke en ik gingen paling vissen in de sloten bij de boerderij van Mettie. Dat was niet makkelijk, want elke keer als je zo’n vette paling aan de haak had kronkelde dat beest je hele vistuig in de war. Tegen de dorst maakten we dropwater in een fles. Dat was makkelijk en lekker, je deed een handvol kleine zoute dropjes in een fles, water erbij en een tijdje flink schudden totdat alle dropjes waren opgelost. Bij Mettie thuis in de boerderij kregen we melk en dikke boterhammen met boter en kaas. De zomer was zorgeloos en eindeloos.
Als je zeven bent en verliefd op een meisje van acht, dan voel je je machteloos, hulpeloos vaak. Je wilt bij haar zijn, haar aanraken, zoenen misschien wel of gewoon aan haar likken, maar als je niet oppast word je uitgelachen. Mettie logeerde toen nog wel vaak bij ons, dat was voordat de moffen vertrokken waren en er eigenlijk nog geen oorlog was en we ook vaak naar de boerderij gingen waar het lekker rook naar gekookte melk en kaas en koeienmest. Mettie en Siepke gingen dingen doen en ik mocht erbij zijn, niet alleen als we gingen vissen of boterbloemen plukken of toutsje springen, maar ook als zij samen gingen zoenen. Ze wisten hoe dat moest. Ik wist het ook wel, want ik had het gezien van Hennie met een man die haar vriend was en waarmee ze ging trouwen na de oorlog, ze stonden achterin de winkel en ik kon het precies zien door het glazen ruitje van de deur. Mettie en Siepke deden het in de schuur van de boerderij, met de deur dicht. Ik hoorde hen dan proesten en vreemde geluiden maken. En als Mettie bij ons was op de Kampen, dan gingen ze op zolder in het kamertje van Eeke en Siepke. Eeke was er niet, die was er eigenlijk bijna nooit, en als ze er was maakte ze met iedereen ruzie. Ook met mij, ze heeft me eens een trap gegeven, voor de deur van de winkel. Omdat ik in de weg liep, zei ze. Mettie en Siepke deden geheimzinnige grote mensen dingen, dat wist ik wel en als ik ze hoorde lachen en giechelen bonsde ik hard op de deur. Dan waren ze meteen doodstil. ‘Ik weet wel wat jullie doen hoor!’ riep ik dan, ‘laat mij er in’. ‘Janne ga weg!’ ‘Nee ik wil ook, ik wil erin, anders vertel ik het aan us mem!’ Ik noemde tante Hieke toen ook gewoon mem en Mettie deed dat trouwens ook. Tante Hieke was mem. De meisjes begonnen dan weer te giechelen en als ik mijn oor tegen de deur drukte kon ik hen horen fluisteren. Over mij natuurlijk. ‘Wat wil je dan?’ Ha ik wist dat ze dadelijk de deur gingen opendoen, omdat ze wilden weten wat ik wilde doen. Dat was altijd zo. Janne wat wil je dan…wat wil je dan Janne? Ik wilde tussen hen in liggen op het bed van Eeke en kietelen en aan hun haren trekken en dan wilde ik zien hoe zij gingen zoenen, met hun monden op elkaar gedrukt zodat het spuug over hun kin droop, ja dat wilde ik zien en dat wisten ze best. Daarom lieten ze me altijd binnen. Maar ik mocht nooit meezoenen en dat was wat ik eigenlijk wilde en ook dat wisten ze best. Vooral Mettie die haar natte tong naar me uitstak en dan lachend op het bed sprong en haar hoofd verborg in de rokken van haar jurk. Als het mooi weer was, in de zomer, dan droeg ze geen kousen, net als wij. We hadden blote voeten in onze klompen en ik had een paar hardloopklompen gekregen, met leren riempjes over de wreef en een beetje plat en ook niet zo zwaar als de winterklompen. Er is een schoolfoto van na de oorlog in Amsterdam, ik denk de vierde klas van de lagere school – de Berlageschool op het Meerhuizenplein – en ik ben de enige op die foto die klompen draagt. Die zal ik wel hebben meegenomen vanuit Friesland. Als Mettie dan zo over het bed sprong en met haar jurk zwaaide, dan kon ik soms haar onderbroek zien. Misschien deed ze dat expres omdat ik altijd probeerde onder haar rokken te kruipen als we aan het stoeien waren. Ze droeg meestal een witte maar ook een keertje een roze. Op een keer had ze mij met mijn keel tussen haar benen gekneld totdat ik zowat stikte, want ze was groter dan ik en eigenlijk heel sterk voor een meisje. Heel anders dan Siepke, die was spichtig en mager met grote holle blauwe ogen die altijd een beetje waterig keken. Mettie had dik haar, bijna wit en wuivend als de manen van de paarden in de stal op de boerderij. Ze had een rond gezicht en lachende ogen die mij iets wilden vertellen leek het wel, maar we hadden het er nooit over, dat ik verliefd was en dat ik heel vaak aan haar moest denken, vooral als ik op het huuske zat met dat leuke hartje in de deur. Misschien was zij ook wel een beetje verliefd op mij, ze stoeide graag met me en gaf me zomaar in het voorbijgaan wel eens een duw of ze tikte op mijn hoofd. ‘Goeie Janne! Giest ’t hihi…’ Ja, ik wist bijna zeker dat ze ook op mij verliefd was, zoals ik op haar, maar dan nam Siepke haar mee. ‘Kom wy gaen!’ En dan gingen ze hand in hand, naar het park, of het bolwerk of de Kerkstraat. En ik mocht nooit mee. ‘Ga fuort stomkop! Opduvelje!’ Dat riep Siepke dan, die mij er eigenlijk nooit bij wilde hebben. Daarom moest ik vaak alleen spelen in Bolsward en dan maakte ik bootjes van een stuk hout of een oude klomp en die liet ik varen in de Kampen. Totdat ik er op een keer in soademiterde en niet verdronk. Oom Eele had altijd gezegd: ‘as du in de Kampen falst dan fersupe du’. Maar ik stond daar zomaar gewoon in het water met mijn gezicht naar de overkant, ik kon de winkel zien en de huisjes ernaast.
Toen het winter werd deed de oorlog zich ook in Bolsward voelen. De bakkerij van oom Eele werd gesloten omdat er geen meel weer was. Iense ging weg en Theo werkte in de centrale bakkerij ergens voorbij Hotel de Wijnberg waar nu nog alleen Duitsers koffie dronken. Ik liep wel eens mee naar de grote bakkerij waar alle bakkers van Bolsward samen brood moesten bakken onder leiding van de Duitsers. Het was een koude winter en er waren geen kolen meer voor de schoolkachels, dus werd ook de school gesloten en wij hadden lekker vrij om rond te zwerven langs het kanaal en het bolwerk. (Bolzviarda is een oude Hanzestad, omringd door water en een oud vestingwerk, met de Middeleeuwse Martinikerk in het hart.)
De belangrijkste gebeurtenis was de terugtrekking van het Duitse leger. Daarover ging het die winter, de moffen die ik eigenlijk alleen in Amsterdam had gezien als ze door de straten marcheerden en wij er als jongetjes achteraan marcheerden, die waren ineens overal in Bolsward. Ze stonden op wacht bij het stadhuus en liepen met geweren door de hoofdstraat en iedereen was bang en we moesten thuis blijven. Mettie kwam niet meer en we mochten ook niet naar de boerderij. Siepke en ik speelden vaak op zolder, ze was aardiger tegen mij nu Mettie er niet meer was. We stoeiden ook wel eens, maar zoenen deden we niet. Die winter leerde ik samen met haar alle geheime donkere hoeken kennen, daar waar spinnenwebben in je haren bleven zitten. Als je omhoog klom op de trap vanuit de keuken, dan was er een groot luik dat met een touw werd opengetrokken door tante Hieke. Als we boven waren moest het luik dicht, anders kon je in het trapgat vallen. Tegenover het luik was een grote kast met daarin het speelgoed, vooral veel poppen, maar ook houten auto’s en een kapotte trein van Theo. Op een dag was er iets heel ergs aan de hand en we werden als de donder naar beneden geroepen. Iedereen was in de keuken en praatte door elkaar. We moesten met z’n allen op de grond zitten. Oom Eele en Theo hadden de winkel leeg gehaald, de toonbank stond scheef tegen het raam en de glazen vitrine, waarin vroeger de koek en de taarten werden tentoongesteld, hadden ze naar de achterkamer gesleept. Er ging iets gebeuren, maar wij wisten niet wat. Het was in ieder geval gevaarlijk. Toen kwam die enorme klap, alsof het tien keer onweer was. De ruiten rinkelden en er viel zand en stof naar beneden vanaf het plafond in de keuken, tussen de houten balken vandaan. Na de klap volgde er nog een en toen nog een. Het was een vreselijk lawaai en in de verte hoorden we sirenes, van de brandweer of de politie. Verder leek het vreemd stil buiten, geen vogels, geen wind, geen geluid. De ogen van oom Eele keken nog boller dan anders en hij sloop naar de winkel en we hoorden de winkeldeur. Hij ging naar buiten! Er gebeurde niets. Het bleef stil, niemand zei iets, de stilte hing als stof om ons heen. Toen stonden Theo en tante Hieke op en gingen ook naar buiten en daarna Hennie en Eeke en tenslotte gingen Siepke en ik ook buiten kijken. De lucht was donker, het rook vreemd en het leek net alsof het regende, maar er was alleen stof. De stem van oom Eele was schor en hij spuugde toen hij het zei: ‘die ferflokte rotmoffen’. Zijn ogen bliksemden en hij klonk bozer dan ik ooit had gehoord. ‘Ferflokte rotmoffen!’ Je zou denken dat hij vloekte, zo kraakte het, maar hij zei geen godferdomme. Dat zei Theo, precies zoals hij het ’s morgens vroeg zei, maar dan harder. Wel drie keer achter elkaar en oom Eele reageerde er niet eens op. Zo erg was het toen.
In de weken daarvoor hadden wij wel gemerkt dat alles anders was. Al die soldaten ineens overal en we gingen eten halen in een emmertje, bij het station van de stoomtram uit Staveren. Het park aan de overkant was afgesloten, het hek was dicht. We hoorden oom Eele de hele dag mopperen, ook omdat het tonnetje van het huuske niet werd opgehaald door de zwarte boot die elke week door de Kampen kwam varen. Die boot kwam niet meer. Het was oorlog geworden in Bolsward. Het was koud in de keuken en de voorkamer en de achterkamer waren afgesloten en oom Eele speelde niet meer op het orgel. Wij kinderen mochten nog wel buiten spelen en we zagen al die soldaten voorbij marcheren, maar zonder muziek. Het was lang niet zo mooi stampend in de maat als vroeger in Amsterdam, ze liepen eigenlijk meer te sjokken. Hun jassen waren smerig en ze hadden vieze laarzen en schoenen. Eeke die veel ouder was, ik denk wel dertien, ging met ons mee naar de dijk om te kijken naar die lange stoet krakende karren die door magere paarden werden getrokken. Op de bok zaten soldaten, weggedoken in de kraag van hun duffelse grijze jassen. Zo schommelden ze voorbij, al die paardenkarren, huifkarren met soldaten en daartussen ronkende en stomende vrachtwagens. ‘Earmoedich alde soadsje’ zei Eeke. Ja een armoedig oud zootje, dat was het. Er waren ook hoge vrachtwagens met een rood kruis in een witte cirkel en wagens met loshangende gescheurde zeildoeken kappen en kleine auto’s met achter vier wielen en sommige met rupsbanden die over de keien ratelden. Dat ging maar door, er kwam geen eind aan. Elke dag als we gingen kijken op de dijk kwamen er weer nieuwe Duitsers voorbij, allemaal even somber en stil, met lege gezichten voor zich uit starend, heel anders dan de soldaten die in Bolsward nog steeds overal de wacht hielden. Die droegen glimmende laarzen en hadden mooie petten. Zij onderzochten huizen, trapten soms gewoon de voordeur open en bij het bolwerk hadden ze mannen van het verzet doodgeschoten. Voor die soldaten moest je oppassen, maar die anderen die in lange colonnes over de dijk kwamen zagen er niet gevaarlijk uit. Earmoedich, Eeke had gelijk.
Op de dag van de grote klap hadden de moffen de brug opgeblazen, die mooie grote ijzeren brug over het kanaal, waarover vroeger ook de stoomtram reed. Daarom rinkelden de ruiten en was er overal stof in de lucht. We vonden grote stukken ijzer achter op de binnenplaats en er zat een gat in het dak van de schuur waarin vroeger het deeg lag. Maar wat gaf het, oom Eele had al de hele winter geen koek meer gebakken, ook geen brood, helemaal niets. Toen we weer naar buiten mochten, waren er geen Duitsers meer in de stad. Nergens meer. Het was erg leeg op straat, alle mensen stonden bij de brug die er niet meer was, alleen nog halve pilaren, stukken steen en verbogen ijzer. Tante Hieke die was meegekomen aan de arm van Hennie, stond te huilen, haar ogen waren nog roder dan anders. Oom Eele herhaalde steeds maar hetzelfde; ‘ferflokte moffen, ferflokte rotmoffen’, alsof hij een gebed opzegde. De oorlog was voorbij, maar wij wisten dat nog niet zeker. Het werd gezegd op straat, dat er vliegtuigen zouden komen die meel zouden gooien zodat de bakkerij weer brood kon bakken. En dat de Canadezen zouden komen en de Engelsen. Maar er gebeurde niets. Het bleef stil en leeg op straat. Soms hoorden we wel eens vliegtuigen heel ver weg, je kon ze niet zien en het gebrom kwam niet onze kant op. Het was een hele nare tijd, we mochten nergens naar toe, ook niet naar de boerderij van Mettie haar ouders. Als we teveel lawaai maakten op zolder brulde oom Eele dat we stil moesten zijn. Het was geen tijd om te spelen, geen tijd om vrolijk te zijn. De winkel bleef dicht, met de toonbank scheef achter de etalageruit. Later moest ik vaak denken aan wat Eeke had gezegd. ‘Earmoedich’, ja alles was ongetwijfeld in die laatste oorlogsjaren armoedig. Maar als kind van zeven is armoedig al spoedig normaal. Ik zag de dood voorbij marcheren, maar had nog een heel leven voor me; hinkende Duitse soldaten achter huifkarren met aftandse paarden en rokende trucks waren spannend, een groot avontuur. En het zou nog mooier worden als de Canadezen kwamen. Zoals beloofd.
Daar kwamen ze! Ze kwamen over de dijk waar de Duitsers kortgeleden nog met hun armoedige paardenkarren waren vertrokken. Wat een leger. Ik stond tussen alle mensen van Boalsert te juichen en te roepen van hoera en welcome en die soldaten maar wuiven en lachen, ze zaten bovenop hun grote tanks en ze stonden in de hoge groene vrachtwagens met platte stompe neuzen en éen koplamp brandend. En er waren jeeps ook en kleine wagens met dubbele wielen en rupsbanden, en soldaten in leren jassen op motorfietsen, het ging maar door, eindeloos, en al die soldaten waren vrolijk en rookten sigaretten en gaven iedereen zomaar een hand. Ze reden over de tramrails van de stoomtram die allang niet meer had gereden, naar de Marktstraat en langs het stadhuus en ze stonden stil op de Markt om foto’s te maken met de meisjes met lange haren en overal stonden mensen en iedereen was blij en de mensen gooiden met bloemen en er hingen vlaggen aan het stadhuus, roodwitblauw met een oranje wimpel en verderop een grote Amerikaanse vlag, hoewel het Canadezen waren zoals werd gezegd. En daarna kwamen de Engelsen en de doedelzakspelers uit Schotland met hun geruite rokken en baretten en wij jongens liepen voor hen uit te dansen. Bij de brug die er niet meer was maakten ze een kampplaats en begonnen met de bouw van een noodbrug die ze over het kanaal schoven, stukje bij beetje tot ze aan de overkant waren. Dat heette een Baileybrug vertelden de grote jongens. Het leek net een lange kooi van ijzeren balken en de vloer was van houten planken. In een dag was de brug klaar, misschien wel in een uur, het ging heel gauw en nog voordat het donker was en ik naar huis moest reden die grote tanks gewoon over de Baileybrug alsof het altijd zo geweest was. ’s Avonds had Eeke chocoladerepen en sigaretten, van de Canadezen gekregen. Ze kwam heel laat thuis en vertelde dat ze had meegereden op een tank, tot over de Baileybrug. De soldaten hadden haar opgetild, wat niet moeilijk was want zij was een scharminkel met dunne armen en benen, waarmee ze toch behoorlijk hard kon trappen en slaan. Hennie had ook sigaretten van de soldaten gekregen, maar zij was niet op een tank of een vrachtwagen geklommen, zoals heel veel meisjes die daar dan samen met de soldaten zaten te juichen en te zwaaien. Hennie was verloofd en ging trouwen met haar vriend die in Sneek woonde. Sommige mensen stonden te zwaaien met roodwitblauwe en oranje vlaggetjes en we vroegen ons af waar ze die vandaan hadden gehaald. In het huis van oom Eele en tante Hieke waren geen vlaggetjes te vinden, ze hadden nog niet eens een vlag buiten aan de winkel. Nee nergens vlaggetjes, ook niet in het achtergedeelte achter het schot met de losse planken. Daar was een klein kamertje waarin een bed stond, maar toen Siepke en ik het ontdekten sliep er niemand in dat kamertje. Het bed was kaal en het rook er muf.
Nederland was bevrijd. Maar in Amsterdam waren nog soldaten. Oom Eele las voor uit de krant, it Deiblêd de Ljouwerter (Leeuwarder Courant, die meteen na de oorlog weer verscheen), dat er in Amsterdam op de Dam mensen waren doodgeschoten toen ze dachten dat Nederland al bevrijd was van de moffen. Dat was een paar dagen nadat bij ons de brug was opgeblazen en alle Duitsers vertrokken waren. Ik kon nog niet naar huis, trouwens we wisten niet hoe dat moest want de oom die mij had gebracht was verdwenen en er reden geen auto’s of bussen of de stoomtram. Hoe moest je in vredesnaam helemaal naar Amsterdam komen. Ja op de fiets misschien, zoals mijn pappa dat had gedaan nog voordat ik naar Friesland ging. Maar we hadden in Boalsert ook geen fietsen, die waren door de Duitsers meegenomen, ja zelfs de bakkerskar van Theo hadden ze ingepikt. Niet erg, want er was op ’t eind toch geen brood meer om te venten, maar na de oorlog zou de oven weer worden opgestookt, had oom Eele gezegd.
‘Ja mantsje efter den oarloch gean wy wer koeke bakke, ja myn jong ja wis!’ Hij wist het zeker, de schuur achter op het plaatsje bij het huuske zou weer vol liggen met het deeg voor de kruidkoek. En ook de boot zou weer komen om ‘it tonnetje mei poep op te helje’, zoals hij beloofde. Dat was het grootste probleem geweest in de laatste oorlogsjaren. Eerst had Theo het tonnetje nog met de bakkerskar kunnen wegbrengen, om leeg te gooien in het land over het bruggetje bij de fruitbomen. Maar toen de bakkerskar er niet meer was leegden Theo en oom Eele het tonnetje ’s avonds voor de deur, in de Kampen. Ik liet er toen geen bootjes meer in varen en voor het polsstok springen gingen de jongens naar de Kleine Dijlakker en er waren ook wedstrijden wie over de Grote Dijlakker kon springen. Ik mocht tot de zomer in Bolsward blijven, waar het park weer open was en het zwembad ook. Bij Mettie op de boerderij was er veel veranderd, de stallen waren leeg en alle paarden waren weg, meegenomen door de moffen. Dat kwam wel weer goed zeiden ze, want ze kregen geld van Amerika. Mettie was ook veranderd, zij was mager en haar lange witte haar was afgeknipt en stond een beetje overeind en ze lachte niet meer zoals vroeger en stak ook haar tong niet uit. Het leek alsof ze verdrietig was en mij ook niet meer aardig vond, alsof er een wolk tussen ons hing die alles mistig maakte, zelfs haar ogen waren niet meer zo blauw. Het was voorbij met de stoeipartijen. De oorlog was voorbij en ik moest weg, ik moest weer terug naar Amsterdam en dan zou ik Mettie nooit meer zien. En oom Eele zou weer koek bakken en de zon zou schijnen door het hartje in de deur van het huuske. En ik zou Mettie nooit meer zien.

Het leven wordt pas leuk als het mis gaat.

Autopech deel 2.
Nadat de verhuizers weg waren, bleef er in ons verkochte huis nog veel te verhuizen over. Absoluut onmisbare voorwerpen, waaronder uiteraard veel schildersmaterialen, maar ook ordners en plakboeken en noodzakelijke administratieve papieren. Als de verhuizers vroegen: “moet dit ook mee mevrouw?” dan antwoordde Willemine tot hun – en ook mijn – verbazing: Nee. Wij gingen dit alles zelf verhuizen naar ons huis in Portugal. Hoe? Met de volwassen (want 18 jaar) Jeep. Met de achterbanken omlaag geklapt beschikken we immers over een reusachtige laadruimte? Nou dan.
Gelukkig hadden we inmiddels een zekere Piet leren kennen die bereid was om spullen gratis mee te nemen als wij er geen emplooi of plek voor hadden. De deal was dat hij alles gratis kreeg, met de verplichting dat hij dan ook alles zou meenemen wat wij aanboden. Achterdochtig als dit soort handelaren zijn, stond hij een week voor de verhuizing onverwacht op de stoep, vergezeld van een mager vrouwmens dat – aan haar gezichtsuitdrukking te oordelen – weinig vertrouwen in de medemens had. Beiden wilden zien wat wij in de aanbieding hadden want Piet was niet van plan vulles mee te nemen. Hoewel we nog niet een kwart hadden uitgesteld, waren beiden in één oogopslag overtuigd: een personenweegschaal, diverse potten en pannen, schilderachtige vazen en vaasjes, kinderkleding, spannende boeken, een voetbal, ja Piet zag het allemaal al in zijn marktstal liggen. Het liefst wilden hij meteen hebberig toeslaan. Of hij alvast een beetje mocht meenemen? Nee Piet, volgende week ben je pas aan de beurt.
Eerst hadden we in het weekend nog even een grote expositie af te werken. Willemine had een speciale verkooptentoonstelling georganiseerd in de Oude School in Kortenhoef. Meer dan vijftig schilderijen moesten worden opgehangen, persberichten de deur uit, interviews in kranten en tijdschriften, prijskaarten, aanbiedingen, catering regelen kortom ook zonder verhuizing al stress genoeg. Vooral omdat de maandag erop de verhuizers zouden komen.
Maandagochtend acht uur belden ze op, het werd gelukkig wat later want ze zaten in de file. Willemine had 22 schilderijen verkocht, de overige brachten we gauw nog even naar Galerie Hoeve Rijlaarsdam in Nieuwkoop, waar al meer dan honderd stukken waren opgeslagen.
De verhuizers zaten ondertussen op hun gemak onze serviezen en ander kleingoed in te pakken. Maandag was hun inpakdag. Aan het eind van de middag was het eens zo prettige interieur veranderd in een opslagruimte voor verhuisdozen. Ook onze collectie kunst stond voorbeeldig verpakt terzijde, natuurlijk niet aan de kant waar de spullen voor Piet lagen. Zijn voorraad was ook aardig aangegroeid. En inmiddels was de container die we hadden gehuurd en die op de oprit stond, absoluut vol. Willemine kan moeilijk iets weggooien en tot zowel mijn als haar verrassing bleek zij veel meer te hebben bewaard dan zij had vermoed. Dus snel nog een verse afvalcontainer besteld. Naarmate de druk groter wordt, kan de mens makkelijker weggooien, heb ik gemerkt. Zelfs Willemine – koningin van het bewaren – werd nu en dan bijkans roekeloos. “Moet dit ook mee mevrouw?” “Nee, dat gaat in de container”. Desalniettemin sliep zij ’s nachts als een roos, begrijpelijk overigens, want zelfs een Willemine wordt moe.
Na drie dagen was het huis leeg, alles in de opslag behalve de verzameling marktspullen voor Piet en – uiteraard – de voorraad onmisbare artikelen voor Portugal. Over Piet maakten we ons geen zorgen, ik had gezien dat hij een flinke oude bus bezat, maar ik twijfelde eraan of onze oude Jeep groot genoeg was. Zelfs met de achterbanken neergeklapt wordt het nog geen verhuiswagen. Vrijdag zou de overdracht zijn. Op donderdag zaten we in een lege keuken gezellig maar tevens wat geëmotioneerd aan de koffie (apparaat nog in werking) met onze trouwe hulpen Bianca en Toos en met Arnoud onze glazenwasser die de vensters nog een laatste bewassing gaf.
Ja ja we zullen elkaar gaan missen. Jeetje wat gek, na zoveel jaren. En wat raar, zo’n uitgekleed huis. Ja, we nemen wel van alles mee naar Portugal, ja daar hebben we ook een fijn huis, maar het doet toch pijn. Willemine onderdrukt een traantje. Toos snuit haar neus uitvoerig. Arnoud bekijkt schattend de bagage voor Portugal. Hoe we dat alles gaan meeverhuizen? Nou, met de Jeep. De berg spullen, koffers, tassen, manden, zakken, dozen, schilderdoeken plus een elektrische golfkar doet in de keuken wenkbrauwen fronsen. Arnoud, die zelf een ruime bus bezit, komt met de suggestie een dakkoffer aan te schaffen. Jeweetwel, zo’n doos voor op het dak van de auto. Ook makkelijk als oma mee op reis gaat. Ha, leuk idee. Maar hoe kom ik op deze laatste dag aan zo’n omadoos? Marktplaats? Ah! We hebben de laptop nog paraat, even googelen en ja in het Groene Hart is een bedrijf in dakkoffers. En ja, voorradig. Heeft mijn Jeep ook dakrails? En dwarsbalken? Prima, dan willen ze de doos graag ter plekke voor mij monteren..
’s Middags staat onze oude Jeep dus met doos op het dak op de oprit en dat is maar goed ook want zonder doos was de helft van de verzameling voor Portugal wellicht alsnog in de container beland. Op een keukentrap staande vul ik de kofferdoos met boeken en ordners en cd’s en nog meer dozen en een koffer vol elektronica en twee zakken met ondefinieerbaar totdat de Jeep bijna topzwaar is. Daarna lukt het om de rest in de laadruimte te krijgen, inclusief de volledige schilders-uitrusting van Willemine, die er nauwlettend op toeziet dat het achteruitzicht vrij blijft via een smalle vallei in de berg spullen. Het ontlokt de nieuwe eigenaar van ons huis de volgende dag – de overdracht – de opmerking dat onze Jeep op de wagen van een zigeuner lijkt. Wij parkeren om één uur voor het deftige pand van de notaris en een uurtje later hebben we geen huis meer. Alleen nog de zigeunerwagen, met een uitdragerij aan spullen en allerlei kledingstukken aan hangertjes voor de ramen.
Nadat we een weekje zijn bijgekomen in het appartement van een goede vriend, rijden we naar Luxemburg en daarna door naar Sommière voor de schilderweek.
In Orange raken we in een dikke file en plotseling begint de oude Jeep te kreunen, daarna te brommen en zo onverwacht luid te huilen dat voorbijgangers verschrikt een stap opzij doen. Willemine aan het stuur raakt lichtelijk in paniek. Wat is dit? Wat gebeurt er? Gewoon gas geven en doorrijden zeg ik, zo koel mogelijk. Het kan niks bijzonders zijn. Maar ondertussen vervloek ik zachtjes onze garagist ‘meneer Colijn’ die voor vertrek de Jeep nog een grote beurt heeft gegeven. Alles gecontroleerd, filters vernieuwd, bouten en moeren bijgesteld en vastgedraaid. Na deze grote beurt viel het mij al op dat de trekkracht van het oude beest tegenviel. Weliswaar zwaar bepakt maar toch niet wat je van een zescilinder verwacht. Bovendien een verontrustend gebrom als van een gewonde beer. Gelukkig woonden we toen nog tijdelijk in eerder genoemd appartement, dus kon ik gauw nog even naar de ware Jeeptovenaar Cas Alberts in Deventer. Jeep op de brug: Haha, kijk nou even, je halve uitlaat hangt los, knalpot verroest. Cas heeft materiaal in voorraad en ’s middags rijdt de Jeep weer gewoon zoals het hoort.
Tot we in Frankrijk door Orange rijden. Kermend en kreunend ploegen we door de oude stad. Er is iets mis. Jeep kan niet tegen Orange. Eenmaal de stad uit en op de buitenweg zoemt hij er weer geruststellend op los en kruisen we met honderdtien naar Sommière. Nog één keer kermt hij tijdens het parkeren voor de poort van het 17e eeuwse hotel genaamd Hotel de l’Orange. Is ’t de kleur, de naam? Is Jeep een republikein? Hoe dan ook, Jeep gaat nu voor een week in rust, dus er is tijd om na te denken.
De gedachte is om Jeep in Montpellier eens goed te laten nakijken door een Franse Jeeptovenaar. Ik vind er een via internet. Bellen. Ah Monsieur het is druk druk, alors over twee weken, peut-être. Sja wat nu? We hebben goede vrienden in Verfeil nabij Toulouse en het plan is om hen op te zoeken, na de schilderweek. Een Jeeptovenaar in Toulouse? Ja, die is er en spreekt ook nog Engels. De naam is “Ort Jeep Performances”. Een Deutsches Ort met Amerikaanse Performances in Frankrijk… Bovendien ook lid van de Toulouse Jeeper’s Club. Dat geeft vertrouwen. Ik kan een afspraak maken voor de Dinsdag na de schilderweek. Kan het niet op Maandag? (We vertrekken namelijk op zondag). Nee dat kan absoluut niet want het is druk druk.
We boeken een romantisch hotelletje in de buurt van Toulouse. Willemine wil namelijk nooit in een gewoon groot modern hotel. Het heet la Villa des Violettes, en later zien we deze kleur ruimschoots terug in onze kamer. We boeken 2 nachten, kunnen we maandag Toulouse bekijken (zijn de meeste winkels gesloten evenals de musea). La Villa des Violettes ligt nabij een dorp genaamd Aucamville, aan de andere kant van Toulouse dan waar zich Ort bevindt (dit was een foutje, toegegeven). Het blijkt een privé huis uit tijden dat de buurt nog chique was. Nu is het omgeven door bouwvallen en kleine ondernemers. En door een hoge muur waarin een stevig gesloten poort. Eerst rijden we er een paar keer voorbij omdat dit geenszins op een hotel lijkt. Maar de gps weet het zeker, dus bellen we aan de poort. Na enkele minuten zwaait deze open om een Danseuse Française los te laten die ons van harte welkom heet en er op staat ons te helpen met het chaufferen naar de parking. Sandrine heet zij. We worden in haar salon genodigd voor een kopje thee. Ja kamers verhuren doet zij voor haar plezier, al negen jaar. Haar man is huisarts met een praktijk in Toulouse. Vandaar. (We hebben hem dan ook nooit gezien, maar Willemine kreeg via Sandrine wel antibiotica vanwege een hardnekkige neusholte ontsteking.)
Bij Sandrine ben je meteen thuis. De kamer is prima, afgezien van de kleuren en Sandrine is gewoon blij dat je er bent. Na ons de volgende ochtend te hebben verwend met ontbijt, zwaait ze ons uit op weg naar de bushalte. Bus 29 stopt vrijwel voor haar poort. Toulouse hadden we nog nooit goed bekeken, maar het blijkt een boeiende oude stad met herinneringen aan de vervolgde Katharen en andere middeleeuwse toestanden. Kortom een leuke dag en ’s avonds acht uur de laatste bus 29 terug naar Aucamville, samen met de veelkleurige populatie die blijkbaar een voorkeur heeft voor deze buslijn..
Eindelijk is dan de grote dag aangebroken voor onze Jeep, die weliswaar niet meer kreunt of huilt, maar als nieuwste eigenschap stottert en hapert op momenten dat je dit liever niet hebt. Maar, de motor start gelukkig steeds weer meteen.. Ort Jeep Performances is moeilijk te vinden, de gps brengt ons in een achteraf gelegen volkswijk waar geen garage te bekennen valt. Wij zoeken Boulevard du libre Échange en zijn in de Rue du libre Échange. De boulevard schijnt te zijn in Saint Orens de Gameville, zoals al gezegd aan de andere kant van Toulouse. Aldaar gekomen weet Googlemaps de weg nog steeds niet, dus na vruchteloos rond te hebben gereden vraagt Willemine het aan twee moderne jongens in een verlaten industriegebied. Heel moedig. Maar de jongens zijn aardig, pakken de telefoon erbij en zoeken Ort. En vinden Ort. Afslag Saint Orens, dan de 6e rotonde en voilá.
Bij Ort staan heel veel Jeeps, waaronder zelfs een origineel exemplaar uit WWII. We worden ontvangen door een jongeman van omstreeks 21 jaar die goed Engels spreekt. Helaas, de monteur die ik heb gesproken is er niet. Wat was ook al weer het probleem? Oja, vibrerende huiltonen, jaja nog nooit zoiets gehoord. Mogelijk de automaat? Vragend kijkt hij me aan, dit geeft al minder vertrouwen. Op de parkeerplaats rijdt hij drie meter heen en weer, kruipt daarna gedienstig onder de auto, checkt het oliepeil van motor en automaat en geeft toe dat hij niets kan ontdekken. De monteur komt straks. Hij lacht: het is Ronnie. Ronnie? Yes his name is Ron. He is Belgian.
Terwijl wij wachten en genieten van de intense rust die dit garagebedrijf uitstraalt, verschijnt uiteindelijk een stevige kalende jongeman. Hello, I am Ron. Sorry kept you waiting. Wat was ook alweer het probleem? O ja I remember. We gaan een testritje maken. Jeep gehoorzaamt deze Baas feilloos, geen gekerm of gehuil, geen haperen en afslaan, kortom Ron is redelijk tevreden. Mankeert niet veel aan, ja stationair wat onregelmatig humhum. Hij gaat twee keer achter elkaar de sleutel in het contactslot omdraaien, dan weten we het. Foutcode aflezen in het venster van de kilometerstand, legt hij uit. Maar tot zijn teleurstelling werkt dit niet. Hij zucht eens diep. Vandaag kunnen we niets meer doen, we hebben het erg druk meldt hij. Volgende week dinsdag om negen uur. Dan heeft hij tijd. Op z’n gemak verdwijnt hij naar de rustige garage. Willemine raakt nu opgewonden. Hoezo druk? Hoezo druk! Zij stormt achter Ron aan en bereikt hem als deze net in een conversatie is beland met een collega die eruit ziet alsof hij vakantie heeft. Ik zie haar heftig gesticuleren. Maar na een minuut of tien komt ze onverrichterzake terug. Volgende week Dinsdag om negen uur is de afspraak. Ik draai de contactsleutel twee keer snel na elkaar om en ja…inderdaad er verschijnt een foutcode: P 1391. Eureka! Blij spoed ik mij naar Ron, die nu in gesprek is met de juffrouw achter de balie. Zij spreekt trouwens ook goed Engels. Maar beiden converseren in het Frans. Ik kom ertussen en roep dat het P1391 is. Ron is duidelijk verrast. Hij kruipt achter de computer en grijnst. Dacht ik al, het is de crankshaft sensor. Wat?! Krukas sensor? Die heb ik een half jaar geleden laten vernieuwen. Hoe kan dat. Ja, zegt Ron dat kan. En dan moet ook de camshaft sensor vernieuwd worden. Beter om allebei te doen. Hij gaat ze bestellen. Volgende week dinsdag negen uur ben ik aan de beurt.
Op de terugweg merk ik dat er iets niet klopt. Het linker achterwiel schuurt en krast. Ojee, de rem zit vast? Ron had na zijn testrit de handrem zodanig krachtig aangetrokken dat ik moeite had om hem los te krijgen. Is dus een wiel op de rem blijven hangen, denk ik. Ik bel, beetje boos, naar de garage en klaag dat nu mijn achterwiel vastzit. Dankzij Ron en zijn Belgische oerkracht. Ik zet Willemine af bij Sandrine en rij weer terug naar Gameville. Ron staat al te wachten en hoewel ze nergens tijd voor hebben, ben ik meteen aan de beurt. Binnen een paar minuten is het wiel eraf, dan de rem losgenomen en triomfantelijk toont Ron een scherp stukje veerkrachtig metaal. Een veertje. Houdt de boel op zijn plaats. Er zijn er twee; de tweede springt spontaan te voorschijn en schiet in mijn bovenlip. Wow, gelukkig niet in mijn oog. Beide kleine doch krachtig verende metaaldelen, eigenlijk belachelijk klein ten opzichte van de rem, het wiel en Jeep zelf, zijn onmisbaar. Helaas is er eentje wat gebroken en nog erger, het pinnetje om dit veertje op z’n plek te houden is verdwenen. Een ijzeren pinnetje formaat lucifer. Heel erg onmisbaar. Sja, Ron verdwijnt ergens achter in de werkplaats en komt terug met een andere monteur die hoofdschuddend naar de geopende remdelen kijkt. Zonder pinnetje geen rem. Pinnetje bestellen? Nee dat gaat niet, moet je een hele rem met alles erop en eraan bestellen. Héél duur meneer. En duurt lang. De mannen overleggen in rap Frans en de oplossing die ik al had gezien, komt tevoorschijn: de oude Jeep Cherokee die achteraf op het terrein staat. Ron vertrouwt me toe dat deze zijn eigendom is en dat hij bereid is om er een pinnetje uit te slopen. Want; deze Jeep rijdt toch niet, moet een nieuwe motor in en daar heeft hij geen geld voor als arme monteur. Het is een miskoop en de man die hem verkocht – de oplichter – wil de Jeep niet terugnemen, ook niet voor 1500 euro terwijl Ron er 2000 voor betaald heeft. Enfin, ik leef met hem mee en onderdruk uiterlijke blijdschap. Gelukkig heeft hij een onverkoopbare Jeep. Geroutineerd neemt hij het linker achterwiel los, legt de rem open en vist het onmisbare pinnetje uit het binnenste. Kijk, soms draait je wereld om een pinnetje niet groter dan een lucifer. Hij toont het dingetje triomfantelijk. Een uurtje later is mijn Jeep weer okee en geeft Ron handrem-les. Nooit de auto parkeren alleen in de Parkstand. Altijd eerst Neutral, dan handrem aantrekken en dan pas Park. Zo hoort het en zo had hij het ook gedaan. Beetje krachtig volgens mij. Ja ja, zegt Ron, maar dat probleem is nu opgelost.
Opgelucht rijd ik terug naar Willemine en Sandrine. Uit voorzorg hebben we twee nachten geboekt. Vraag is of nukkige Jeep ons nog naar onze vrienden in Verfeil wil brengen, met twee krakkemikkige sensors in z’n motormanagement. Wat zijn de risico’s? We vroegen het Ron, maar zijn antwoord was niet opbeurend. Er is een kans dat de motor afslaat en niet meer wil starten. Een kleine kans, dat wel. We rijden dus de volgende ochtend naar Verfeil en op de snelweg doet Jeep of er niks aan de hand is. Gehoorzaam vreet hij de kilometers weg en pas voor het hek van onze vrienden slaat de motor zomaar af. Start gelukkig ook weer. Op een veldje achter het grote huis mag hij nu een paar dagen uitrusten.
Het zijn leuke dagen. We genieten ten volle van de gastvrijheid van Alma en Huub Kerstens, die hier al meer dan veertig jaar een grote hofstede bezitten. Het wordt een kleine vakantie, we vergeten Jeep die dromerig in het gras staat met een onschuldig glanzende neus.

Maandagavond arriveren we weer bij Sandrine. De poort staat al open en zonder nukken draait Jeep naar zijn vertrouwde parkeerplaats onder de boom. Wij krijgen dit keer de kamer bij het zwembad, waar Sandrine zelf de gehele achterwand trompe l’oeil heeft beschilderd met een landschap dat nog mooier is dan het Franse land, met een kasteel dat nog veel groter is dan haar landhuis. We wandelen ’s avonds als vanouds naar het bekende restaurant achter de sportschool in Aucamville, waar het eten de tweede keer tegenvalt en de bediening eveneens.
Dinsdagochtend rijd ik Jeep weer naar Gameville, waar Ron Paraat is. Hij toont de nieuwe sensors, kleine dingetjes met grote gevolgen. De krukas sensor is geen probleem, daar kan een normaal mens zo bij, alleen de stand van de krukas is tijdens de montage van belang. Maar, de nokkenas sensor is andere koek, die zit verstopt achter de motor bij het schutbord. Onzichtbaar en in feite ook onbereikbaar, tenzij je de motor sloopt of een truc bedenkt. De truc van Ron is een verlengde steeksleutel op een lang stangetje, met duct tape vastgeplakt. Nadat de motor wat is afgekoeld en na wat gevloek van Ron, kruipt hij onder de Jeep en stelt vast dat de sensor nieuw is, althans niet oud. Verrek, heb ik betaald voor vernieuwing van de krukas sensor, in Januari, hebben ze de nokkenas sensor vernieuwd? Na een uurtje heeft Ron het dingetje te voorschijn gepeuterd, een zwart staafje ter grootte van zijn pink. Hij toont scheve sporen afslijpsel en zegt dat er een membraampje of zoiets ontbreekt. Vandaar het gehuil van Jeep nu en dan? Zou best kunnen denkt hij. Nog nooit meegemaakt, maar hij weet ook niet alles. Wel weet hij nu dat zijn Hollandse collega’s de sensor niet goed hebben vastgezet. Geen wonder trouwens, want je kunt er eigenlijk niet bij. Eigenlijk ondoenlijk om een nieuwe sensor te plaatsen. Ron ligt nu op de inmiddels afgekoelde motor met een arm in een onnatuurlijke houding verdraaid. Omlaag tastend meldt hij dat hij het gaatje niet kan vinden (met de olijke toevoeging dat hij dit wel vaker heeft als er geen haar aanwezig is). Dan laat hij de sensor vallen en moet hij weer onder de Jeep kruipen. Lang verhaal kort; een uurtje later zit de sensor erin en volgens Ron heeft hij hem goed vastgedraaid met zijn verlengde steeksleutel. Nu verschijnt er een collega die moet helpen bij plaatsing van de krukas sensor. Hij gaat nauwkeurig meten of de krukas in de juiste stand staat. Hiertoe worden bougies en andere onderdelen verwijderd. Met de oude sensor, een stevig ding in aluminium behuizing, lijkt niets mis te zijn, maar Ron zet toch de nieuwe erin, hoewel die er met z’n plastic doosje minder betrouwbaar uitziet. Alles gelukt, nu de motor starten. Oeiweoweoeiewoe, hij start niet. Samen sleutelen de mannen ergens aan en dan, ja moeizaam komt de motor op gang, met tegenzin. Ron geeft flinke dotten gas, maar het klinkt naar een oude 12 cilinder die de schroothoop ruikt. Desalniettemin rijdt hij er de garage mee uit voor een testrit. Teleurgesteld is hij snel terug. Loopt op vier of vijf poten, moppert hij. Dat hadden we al gehoord toen hij wegreed: bloebbloebbloeb… De mannen gaan samen weer sleutelen, een op de motor, de ander eronder. Ze hermonteren de oude – naar mijn idee kwalitatief betere – sensor, maar het resultaat blijft bloebbloeb hetzelfde. De helpende collega houdt het nu voor gezien. Ik maak me zorgen. Ron gaat een sigaretje roken.
De aha-erlebnis is het mooiste wat een mens kan overkomen. Ron straalt. Hij heeft de kabels verkeerd om gemonteerd. Ja ja hij had het van te voren al gezegd: ook hij kan wel eens een foutje maken. Dus nu de kabels goed omgedraaid, motor starten en whoef, als een zonnetje meneer. O wat loopt die motor mooi. Ron gaat testrijden en komt nog stralender terug. Ja, missie gelukt. Mooier kan een motor niet lopen, zonder haperen, zonder nukken, kortom zoals het hoort. Nu word ik aangesproken door een in keurig sport tenue gestoken man; hij vraagt beleefd of hij een sticker op mijn auto mag plakken. Dat mag. Hij doet het heel zorgvuldig en toont mij trots het resultaat: ‘ORT Jeep Performances’ prijkt nu op de achterklep. Een Jeep specialist om aan te raden.
Aan de balie maakt Ron samen met het Engels sprekende meisje de nota in orde. Het valt niet tegen, want hij rekent een uurtje minder vanwege zijn eigen dommigheidje. Vierenhalfhonderd euro inclusief de sensors. De springveren en het pinnetje staan er niet op. Eerlijk als ik ben wijs ik hier op. Ron glimlacht, hij is in een goeie bui; dat is service zegt hij.
Een Jeep specialist om aan te raden, ik zei het al. Maar je moet er wel voor naar Toulouse rijden, naar Saint Orens Gameville om precies te zijn.

Dakdoos pech.
Naast motorpech kun je ook nog andere autopech krijgen, zeker als je een forse doos op je dak monteert. Op de Franse snelwegen val je soms in een ander tarief en komt je bonnetje op 2 meter hoogte uit de automaat. Want je bent een vrachtauto geworden, dankzij je kofferdoos. Maar dit is niet het lastigste nadeel van zo’n doos. Lastiger werd het in Santiago de Compostella (ja we hebben ze alledrie gedaan, Lourdes, Santiago en Fatima, alleen al voor Jeep), waar we geen hulp van boven kregen, zoals je zou verwachten, maar juist enige tegenwerking.
We hadden een hotel geboekt aan de rand van de stad. Lopend 40 minuten naar de kerk. Hoewel een voettocht hier gepast is, nemen wij op zaterdagochtend toch maar de bus. Tegen de chauffeur zeg ik dat we er bij de kathedraal uit willen. Braaf wachtend op zijn seintje, zien we in de verte de kathedraal opdoemen en weer verdwijnen en voor we het in de gaten hebben zijn we de stad weer uit. Verdorie wat een pech. We moeten een stief driekwartiertje teruglopen. Gelukkig waren we het station gepasseerd en vandaar ken ik de weg omdat ik de vorige keer met de trein ben gekomen. Uit Vigo, waar we de boot hadden aangemeerd en waar Jan – onze kok – te water moest bij 14 graden, omdat we vislijnen in de schroef hadden gekregen. Maar dat was een ander soort pech, vooral voor Jan omdat hij de jongste was aan boord.
Hoe dan ook, lopend – een toch nog wel aardige voettocht – bereiken wij via het station de beroemde kathedraal, maar helaas, er is geen dienst. Dus Willemine wil de volgende ochtend – zondag – terug om de beroemde dienst mee te maken, met het reuzen wierrookvat gierend van zijbeuk naar zijbeuk. Inderdaad een spektakel dat de reis waard is, ook zonder voettocht. Willemine wil met de Jeep. Via google vind ik een parkeergarage op loopafstand – beetje voettocht is wel gepast – waar we om half elf arriveren. Tijdig, want de mis begint om 12 uur en Willemine wil goed zitten. Als ervaren Santiago-ganger heb ik haar uitgelegd vanwaar men het mooiste zicht heeft op de monniken met hun wierrookvat. Nabij de parkeergarage lokt een pleintje om aldaar gratis publiekelijk te parkeren, maar gezien de kostbare lading van Jeep besluiten we zelfs op zondag zo dicht bij de kathedraal geen risico te nemen. Willemine rijdt, omdat ik ’s ochtends vroeg niet op mijn best ben. Zij benadert de garage voorzichtig en we dalen af in het binnenste dat bijzonder leeg is. Na enkele meters horen we een vreemd schurend geluid, van boven. Het is een Teken, namelijk dat Jeep met zijn dakdoos klem dreigt te raken onder de betonnen balken van de garage. Het Teken dringt tot ons door en Willemine stopt om daarna, op mijn verzoek, uiterst langzaam achteruit te rijden totdat de krassende geluiden ophouden. We stappen uit. De zekeringsband van dik nylon die we om de kofferdoos hebben gespannen is aan flarden. Verder lijkt alles kits. Een ongeschoren warrige jongen in parkeergarageuniform komt te voorschijn en vindt dat we weg moeten gaan. Achteruit terug? Die smalle helling op? Onder die betonnen balk door? Heen zijn we er onderdoor gedoken, gegleden wellicht, maar met de kont omhoog? Nee, inderdaad, dat kan niet, vindt ook de parkeerwachter. Hij wijst naar een zijbeuk (ja ook hier) waar we moeten parkeren, maar zelfs een slechtziende zoals ik ziet dat de balken daar nog lager zijn. Die doos moet eraf, gebaart de official en verdwijnt daarna naar zijn kantoortje. Sja.. hij is er door twee ervaren mannen opgezet en ik heb eerlijk gezegd daarbij niet scherp opgelet. Dus de gebruiksaanwijzing erbij gepakt. We moeten aan de bak, of aan de doos liever gezegd en bij de chef haal ik een keukentrap. Al die spullen die ik er zo zorgvuldig in heb gepuzzeld, moeten eruit. We leggen ze op een hoop in de hoek van de garage. Een binnenrijdende parkeerder passeert ons met vijf centimeter tussen de spiegels. Hij kijkt verbaasd. Zeker Belgen, zie je hem denken. De kostbare dingen, zoals een koffer met kleding van Willemine, proppen we op de voorstoelen. Daarna gaan we de klemmen losmaken waarmee de doos gemonteerd is. De klemmen willen niet los. Parkeerchef erbij, maar hem lukt het ook niet. Gezamenlijk bestuderen we de tekeningetjes van de gebruiksaanwijzing. Rode knop omhoog, dan duwen en draaien en schuiven… De parkeerwachter doet nog een vruchteloze poging en gaat daarna terug naar zijn kantoor. Mijn Hemel, wat nu. Willemine klimt weer op de keukentrap en… ja, ineens schiet de klem los! Een deuk in de muis van haar hand. Rode vlekken in haar nek. Maar nu weten we hoe het moet en de andere drie gaan makkelijker, nadat Willemine in de dakdoos is gekropen. De chef komt erbij. Tweeënzeventig is oma, zeg ik tegen hem. Hij grijnst bewonderend en verdwijnt weer naar zijn kantoor. Samen met oma til ik de lege koffer van het dak, waarna ik Jeep naast de berg bagage parkeer onder de lage betonnen balken. Dakkoffer er netjes naast gelegd, auto afsluiten en…het is halftwaalf, ja we zijn nog op tijd voor de mis!
Bij de kathedraal heeft zich al een flinke rij gevormd, die mooie zitplaats zit er wellicht niet meer in. Vijftien jaar geleden kan ik mij zoveel toeristische drukte niet herinneren. Alles verloopt nu volgens plan. Terwijl de klokken beieren, ontbijt ik uitvoerig met flensjes op het terras. Willemine volgt in de kerk het vliegende wierrookvat en ik hoop dat ze goed zicht heeft. Een uurtje later verschijnt ze, geheel blij, heeft ook nog kaarsjes gebrand voor het zielenheil van vrienden en familie en van Jeep. Samen genieten we nog een uurtje van deze prachtige middeleeuwse stad en daarna vervoegen we ons bij de parkeergarage. De chef is weg, lunchen denk ik, de zondaglunch is hier (ook) heilig. Maar gelukkig staat zijn keukentrap nog naast onze bagage. Zonder doos op het dak is het een fluitje om de Jeep naar buiten te rijden, in de zon, op de stoep waar enkele burgers een zondagse wandeling maken. Samen dragen Willemine en ik alle bagage naar buiten en daarna de doos, die als je er zo mee loopt, iets weg heeft van een dodemanskoffer, mede gezien de stemmige grijze kleur. Maar de wandelaars hebben geen achterdocht. Het monteren lukt daar op die zonnige stoep beter dan voorheen het demonteren en spoedig sta ik weer op de motorkap en Willemine op de keukentrap. Het is nog een heel gedoe, met veel geklauter en gehijs, om de spullen weer netjes in de dakdoos te passen, maar het lukt. Klep dicht, doos op slot, we kunnen verder naar Portugal. Helaas zonder zekeringsband. Willemine gooit de slierten in een nabij staande prullenbak, aarzelt even en haalt ze er daarna weer uit. Die mooie zelfklemmende gesp met een halve meter nog gaaf materiaal wil ze bewaren, als zekeringsband rond haar schilderskist. Het is bekend: Willemine kan moeilijk iets weggooien.

Eenvoudig opgeschreven.

Er zijn mensen die niet lezen. Ze lezen geen boeken, ze vinden het zonde van hun tijd. Zie de televisie commercials (altijd een treffend tijdsbeeld): jeugdige hyperactieve types vliegen hectisch carrièremakend over het scherm. Zo is het leven vandaag. Hooguit tijd om je arbeidsovereenkomst te lezen. Zo je die al hebt als ZZPer. Toegegeven, het kost moeite om je aan de snelheid van het hedendaagse te onttrekken. De informatie wordt met bakken over je uitgestort en om bij te blijven moet je kunnen snellezen, teksten scannen en de essentie eruit zeven. Wij mensen zijn visueel ingesteld. Plaatjes kijken kan iedereen. Snellezen is zoiets als een woordenstroom instant vertalen in een plaatje.
Nu zijn er mensen die helemaal niet kunnen lezen en dus ook in de woorden geen plaatjes kunnen ontdekken. Laaggeletterdheid noemen we dit. Woordblind, kan ook. Jaren geleden werkte ik voor de Stichting Lezen, een door de overheid gesubsidieerd clubje welwillende personen die voor hun aanwezigheid en inbreng van gedachten een rekening mochten sturen (toegegeven ik zelf ook). Wij maakten programma’s in buurthuizen en de schrikbarende confrontatie met analfabetisme in ons eigen hoogbegaafde landje opende mij toen de ogen. Allochtonen? Welnee, gewoon moeders en vaders en jongeren met een lagere school diploma. Ik geef als voorbeeld een sollicitatie bij de politie: van de 560 gegadigden vielen er direct 145 af, omdat ze geen behoorlijke Nederlandse brief konden schrijven. De overigen moesten een simpel proefwerkje maken. Een sollicitant wilde zijn pozietzi verbeteren, een ander wilde graag zufur worden. Een 25 jarige jongeman met 6 jaar Marinedienst(!) viel op met een 1 voor zijn invuloefening Nederlandse woorden. De spreekwoordenkennis bleek nauwelijks een test waard. Er was geen kennis. Men kan niet weten hoe een koe “verstand heeft” of, “een kalf uit de sloot haalt”. Dit soort – wel grappige, maar ook treurig stemmende – onzin. Hoe komt dit? Omdat wij geen ‘taaltucht’ meer kennen. De hiphoptaal van de straat dringt door in de media, vooral via de televisie met al die goedkope realityprogramma’s; hun hebben, hij hep en ik dee maar wat. Ondertussen is er nog steeds een Stichting, die nu Stichting Lezen & Schrijven heet en een prinses aan het hoofd heeft. Het is dus een hoogstaande zaak. Maar, de laaggeletterdheid is de afgelopen jaren alleen maar toegenomen, ondanks het feit dat in het zog van de Stichting een uitgeverij is opgericht die “Eenvoudig communiceren” heet en de mensen aan het lezen wil krijgen door boeken te vertalen in ‘eenvoudige taal’. Er is bijvoorbeeld een abonnement ‘Literatuur voor beginners’ met de aanbeveling: Nederlandse literatuur, eenvoudig opgeschreven. Met al negen titels, waaronder de Max Havelaar en Kees de Jongen… Hoe in ’s hemelsnaam kun je literatuur eenvoudig opschrijven? In hurkzit? We hebben toch al de Donald Duck!
Ik omarm wat dit betreft onze “taalnazi” Alex Ruitenbeek, redacteur van het FD. Lees zijn stuk ‘Gezwets in de ruimte’
https://fd.nl/fd-persoonlijk/1214480/gezwets-in-de-ruimte
Ruitenberg is geen taalnazi, maar een grote taalvriend!
Laten we geld, zorg, aandacht en vakkennis stoppen in Nederlands taalonderwijs. Te beginnen in Groep 1. Dan hoeft onze literatuur niet gemutileerd te worden en zullen ruimtezwetsers vanzelf ophouden met hun indewartaal.

Criminal Minds

Mijn echtgenote die beeldend kunstenaar is, houdt van crimi’s. Bij voorkeur Witse of Frost. Maar deze keer kijken we bij gebrek aan beter naar ‘Criminal Minds’. Dat wil zeggen; zij kijkt wel maar leeft ondertussen half in haar eigen beeldende wereld.
Het programma wordt onderbroken door reclame voor een chocolade reep die kennelijk – weinig opvoedkundig – voor kinderen wordt gemaakt. Een heldere opgewekte vrouwenstem zegt: “dit programma wordt u aangeboden door Kinder Bueno”. Naast mij veert mijn echtgenote geschokt overeind.
“Wat?! Kinderporno??”