威而鋼

性愛是一種探索和發現自己身體和情感的過程。隨著時間的推移,男性不得不靠吃威而鋼維持勃起強度。

大樹藥局威而鋼

https://www.christian-oerlemans.net

Christian Oerlemans Thema’s &Tekstenmobiel +31653130151 – tekstschrijver, auteur, columnist – info@christian-oerlemans.netChristian Oerlemans Thema’s &TekstenZoekenHoofdmenuHomeVerhalen en essaysGedichtenColumnsProstaat KankerSchrijvenUitgelichtGeplaatst op 25 december 2018Al die handelingen die je verricht voordat je eindelijk eens een keer gaat schrijven.Ik bedoel; je bent van plan te gaan schrijven als je opstaat, maar er komt iets tussen.Eerst koffie, uiteraard. Dan ligt daar de krant, ja die moet je even inkijken. Stel je hebt een huisdier, dan moet die ook aandacht hebben natuurlijk. Bovendien begint je vrouw een gesprek over een lekkende dakgoot of ander huiselijk ongemak, net op het moment dat je op weg bent naar je schrijfkamer. Stel dat je een vrouw hebt. Of een schrijfkamer.

Een zondag naar de markt in Portugal.

Muziek op de markte 2013-01-13
In Portugal staat de markt nog middelpuntig in het leven. Ondanks de verschijning van enorme supermarkten van Auchan, Intermarché, Aldi en Lidl en locale grootheden zoals Pingo Doce (zoete druppel), Jumbo, Continente en Pão de Açúcar (suikerbrood), heeft de markt zijn levenskracht behouden.
Hier komen in alle vroegte de boeren en tuinbouwers, de vissers en handelaren hun waren uitstallen.
Elke stad en elk dorp heeft zijn vaste overdekte markthal. Deze gebouwen zijn vaak monumentale staaltjes klassieke architectuur. In Olhao aan de haven troont een tweelinggebouw met pikante torens en een skelet dat door de heer Eifel zelf ontworpen lijkt en in het hart van Loulé vind je een markthallenpaleis in Moorse stijl met pompoentorens en puntbogen. Helaas is dit gebouw door restauratiewoede enigszins te mooi geworden en is de heerlijke chaos binnen vervangen door een toneel van strakke rijen verkoopstalletjes. Verdwenen zijn de oude kaasvrouwtjes, de kledenverkoopsters, de verweerde boertjes met hun slakken in een plastic teiltje (caracóis) of met een bakje schelpdieren (ameijoas). De kleine nering is verjaagd uit dit paleis dat moet concurreren met de moderne shoppingcentra die inmiddels hier en daar zijn verrezen, en die – toegegeven – eveneens architectonisch niet onaantrekkelijk zijn als monumenten van de moderne vooruitgang. Portugal heeft shoppingcentra die de American dream naar de troon steken, in Lissabon vind je de grootste shoppingmall van Europa en in het zuiden, in de Algarve, heeft een onooglijk dorp als Guia internationale faam gekregen door een shoppingmall die enigszins aan Disneyland doet denken. Hier komen de gezinnen op zondag verpozen in een prettig constant klimaat, niet te warm niet te koud, geen wind en overal terrassen en planten, hoewel die vaak van plastic zijn. Ruimtelijkheid, licht en lucht, glazen plafonds en leuke winkels, heel veel leuke winkels met heel veel kleding en schoenen en heel veel uitverkoop. De voedselpleinen in deze winkelparadijzen zijn uitgebreid, naast de klassieke koffietentjes, vaak een eilandje in de drukte, waar je voor 50 of 60 cent de heerlijkste espresso krijgt, zijn er restaurants en snackbars in overvloed. Niet alleen de bekende hamburgertenten, maar ook speciaalzaken, zoals een soeprestaurantje, een vis- en garnalen tentje, een Japanse sushibar of een Italiaans restaurant. Kwaliteit van zeer matig tot redelijk goed en altijd verrassend voordelig. Bij de Japanner in Ria Shopping Olhao kun je bijvoorbeeld voor 8 euro net zoveel lekkere schoteltjes van de lopende band pakken als je opkunt.
Maar de ware Portugese markt is toch de buitenmarkt, de zogenaamde vlooienmarkt op een groot vaak zanderig plein bij een kerkhof of nabij een vervallen sportaccommodatie. In de locale kranten worden deze weekendmarkten geannonceerd en het volk uit de gehele omgeving trekt er massaal naar toe. Bij zonsopkomst worden de tenten in elkaar gezet, klinkt het gehamer waarmee de stalen pennen in de grond worden geslagen om de scheerlijnen vast te zetten en kreunen en brommen de zware motoren van de enorme trucks, die hun trailers parkeren waarin straks de restaurants geopend worden. Rondom het dorp heerst al vroeg de chaos. Politiemannen met lichtgevende gele hesjes proberen de verkeersstromen in goede banen te leiden en de smalle straatjes en rustieke hoekjes worden voor alle zekerheid gesloten voor gemotoriseerd vervoer. Gezinnen in oudere auto’s komen van heinde en verre en zoeken een parkeerplaats, ergens op een stoep, in een olijfboomgaard, of op een braakliggende zandvlakte (vaak het voetbalveld) die voor het doel is opengesteld.
Het volk is divers en naast de oude garde is ook de jeugd goed vertegenwoordigd. Je ziet authentieke vrouwen in het zwart met strooien hoeden en hoofddoeken – meestal gecombineerd – en mannen op hun zondags in hun trouwpak met vest, maar evenzo de moderne jongens, met spijkerbroeken die van de kont glijden en waarvan het kruis tussen de knieën hangt. Jonge meiden flaneren in aalgladde nylonachtige gympakjes die pronte bilpartijen accentueren, hun oma’s dragen zelfgebreide veelkleurige vesten en zwaar rokende mannen kleden zich sportief in slobberige joggingbroeken en leren jacks. Maar, over het algemeen overheerst toch de degelijke burgermanskleding van nette mensen op zondag.
Aan het begin van de markt, bij de entree zou je kunnen zeggen, voor zover deze markten een entree hebben, vind je de bedelaars en de gebakkraampjes. In gloeiende olie worden deegwaren gebakken, in hoefijzervorm, als staven of als ringen, die daarna door een mengsel van kaneel en suiker worden gehaald. Een lekkernij. Voorts de schelpdieren en slakken, in bakken en teiltjes en daarnaast de aardbeien die hier het hele jaar door verkrijgbaar zijn, omdat ze in plastic kassen worden gekweekt. Kisten vol, uit Spanje en eigen land. Een euro de kilo. Om één uur, als de markt afloopt, zijn de aardbeien bijna altijd overal uitverkocht. Daar moet je wel rekening mee houden. Mocht je gereedschap nodig hebben, welk gereedschap dan ook, het is hier verkrijgbaar in grote hoeveelheden, van het kleinste zakmesje tot de grootste pikhouweel. Evenals de koperen destilleer toestellen om de ‘medronho’ te stoken, het Portugese vuurwater dat getrokken wordt van een soort wilde aardbeitjes die in het achterland volop aan de struiken hangen. Deze aardbeitjes gisten zo sterk, dat menige geit (echte liefhebbers van deze vruchtjes) dronken van de heuvel is gevallen. En natuurlijk is er veel kleding. Tenten vol lingerie, sjaals, doeken, draperieën, jurken en broeken, veel spijkerbroeken van de bekende merken, veel namaak van de bekende merken en ontzettend veel schoenen. Daartussen natuurlijk de mandenmakers met vlechtwerk in elk model en formaat. En Portugees aardewerk, zelfgebakken en beschilderd. En op uitgespreide doeken de uitstallingen van de zolderopruimingen en de gekopieerde Cd’s op mp3formaat. Het is niet te geloven wat die handelaren allemaal bewaren en elke keer weer zorgvuldig inpakken in plastic vuilniszakken en kartonnen dozen. De rotzooi die zij uitstallen doen denken aan het Amsterdamse Waterlooplein in de jaren vijftig van de vorige eeuw.
In deze tijden van recessie en zakkenvullers zorgt zo´n markt voor de relativering. Mijn echtgenote doneert aan een zielig oud vrouwtje, dat in een onmogelijke houding op het beton ligt en een plastic koffiebekertje omhoog houdt, een euro. Dat is hier erg veel. Verderop wil zij wel drie kleine plantjes kopen voor in de tuin – waar we al veel plantjes hebben – en het prijskaartje vermeldt 2,40 per stuk. Het zijn er slechts drie, de hele voorraad, dus Willemine biedt zes euro. Het plantenvrouwtje dat ooit in Engeland geboren is, begint omstandig te rekenen en komt uit op zesvijftig. Nee zegt Willemine, dat is veel te duur. We lopen door en hoewel Portugese handelaren en handelaarsters je dan achterna komen, want zes euro is toch best aardig, laat het oud-Engelse vrouwtje het afweten. Verderop vind ik in een grote doos met hang en sluitwerk twee roestige ringen met antiek beslag voor op ons oude bureau, waarvan de deurtjes dergelijk beslag ontberen. Het is een handjevol niks, op een zolder gevonden, dus ik zoek in mijn portenmonee en vind 60 cent. De handelaar kijkt zuinig, waarop ik mijn kleingeld in zijn hand omkeer en tot bijna tachtig cent kom. Hij knikt tevreden, obrigado. Wat is de waarde nog van geld?
Hier op de markt kun je ook de statige zigeunervrouwen bewonderen, kleurrijk gekleed in hun lange rokken en veelkleurige sjaals. De ruggen kaarsrecht, dat moet ook wel om de enorme buiken met daarbovenop de borsten te torsen. Zelfs op jeugdige leeftijd lopen ze al met de buik vooruit, vaak ook omdat er een baby in zit. En over baby’s gesproken; de hele uitzet kun je hier kopen, baby- en kinderkleertjes bij de vleet, hoewel niet altijd getuigend van goed smaak. De zigeunerkindertjes spelen tussen de scheerlijnen van de kramen en proberen ondertussen de uitgestalde waren te verplaatsen. Natuurlijk vind je de meeste kinderen rondom de vrouw met de ballonnen en bij de mannen die speelgoedhondjes verkopen, die echt keffen en ondertussen proberen van een dienblad te klauteren waarbij ze omvallen en zichzelf weer op de pootjes zetten. Dat gaat maar door, totdat de batterijen leeg zijn. Zo zijn er ook autootjes die voorturend omkeren als ze tegen een opstakel rijden.
Fascinerend is de standwerker, die van zijn trailer, een kanjer van een wagen, een toneel heeft gemaakt door de zijwand deels omhoog te klappen als een baldakijn. Hij staat daar hoog boven zijn publiek, in een decor van handdoeken en beddengoed. Om zijn nek heeft hij een standaard die de microfoon exact voor zijn mond houdt. Wat kan die man praten zeg. Hij ratelt aan één stuk door en zijn spraakwaterval klinkt – dat moet gezegd – prachtig uit de luidsprekers op het dak van zijn wagen. Hij spreekt goed verstaanbaar Portugees en articuleert elk woord als een volwaardig toneelspeler. Alleen al voor die stem blijf je gefascineerd staan luisteren. Hij voegt slopen en lakens en dekbedden bij elkaar met behulp van de aangever, die er op commando nog een lakentje bij doet. De hele stapel, mijne dames en heren, met nog drie handdoeken erbij, nu voor tien euro, wie, ja wie? Hoppa, gretig grijpen omstanders de pakketten uit zijn hand. Hier is je euro nog wat waard!
Even verderop signaleert een opstijgende rookwolk de aanwezigheid van restaurants. De wagens, tenten, barbecues, terrassen en zonneschermen zijn min of meer bij elkaar gegroepeerd op een apart deel van het uitgestrekte terrein. Het loopt tegen de lunch, dus het is druk. Voor Portugezen is het middagmaal de hoofdschotel van de dag. Zelfs nu de economie niet aanmoedigt tot gastronomische uitstapjes, zijn de eetlokalen rond het middaguur nog altijd goed bezet en ook hier op de markt neemt men de tijd voor het middagmaal. Op de rokende barbecues, vaak met het formaat van een kleine locomotief, liggen de kippen en de speklappen te grillen. Deze gerechten (frango en entremeada) vinden gretig aftrek. Evenals de wijn en de aguardente en medronho. Omdat er nabij deze markt – in Estoi – een verwaarloosde paardenrenbaan is, met vervallen grandeur uit vervlogen tijden, is er ook paardenvolk op de markt aanwezig. Trotse koetsiers zitten hautain op hun tweewielige koetsjes en ook de ouderwetse Portugese kar op hoge wielen, die je meestal bij de antiquair ziet staan, rijdt hier nog rond.
De meeste marktrestaurants hebben een enorme keukenwagen annex bar. Rondom zijn uitgebreide terrassen uitgezet, met plastic tafels en stoelen. Hier zit je voortreffelijk, naar keuze in of uit de zon – Portugezen meestal uit de zon – en de bediening is keurig, veelal door verweerde mannen in voorschoot. Je tafeltje wordt gedekt met een papieren kleedje (oppassen dat het niet weg waait) en je krijgt een mandje gesneden brood en een schaaltje olijven en meestal ook nog gesneden worteltjes ingelegd in olie en azijn.
Wij bestellen drie speklappen, hardgebakken op de gril, lekker zout en knapperig, met een glas wijn erbij – nou ja, zeg maar een paar glazen wijn erbij want de enthousiaste bediening schenkt royaal. Het is enorm druk rondom de keukenwagen en je moet rond lunchtijd je best doen om een tafeltje te bemachtigen. In de buurt blijven rondhangen en als een havik erop afduiken als je ziet dat mensen het plan hebben om weg te gaan. Bestellen vergt ook enig eigen initiatief. Vang een van de hardlopende mannen onderweg op, terwijl ze met pastic bordjes en bekertjes langs de tafeltjes manoeuvreren. Trek hem aan z´n arm en wijs: we zitten daar! En dan meteen wijn bestellen, want als je de wijn eenmaal hebt komt de rest vanzelf. Dit is onthaasten op de zondag. De zon schijnt en er is genoeg te zien om je heen. Willemine ontdekt vlak achter ons, in zo´n onbestemde uitstalling van zoldervondsten, gelukkig nog een oude kan, een porceleinen wasbak en een vaasje van voor de revolutie. Dan komt het plastic bord met de hardgebakken speklapjes, hapklaar in stukjes gesneden met een houten prikkertje erin geprikt. Haphap mmm, wat is dit toch smerig lekker, vooral met een stukje huisgebakken brood erbij, wat olijven en een plastic bekertje tot de rand gevuld met wijn. We bestellen nog twee keer en nadat we drie bekertjes wijn op hebben, komt de vroljke bediende die iedereen groet en voortdurend plezier in zijn leven lijkt te hebben nog eens ongevraagd langs met de fles. En dat alles uiteindelijk voor de somma van tien euro. We rapen onze plastic zakken bij elkaar – honing, vaasje, terracotta kannetje – en we wandelen, enigszins onvast moet ik toegeven, terug naar de afdeling planten om nog wat te kopen voor de tuin. Maar niet bij dat vervelende Engelse vrouwtje, vindt Willemine. Er is nog aanbod genoeg, want de tuiniers zijn altijd zo´n beetje de laatsten die opdoeken. Elke Portugese markt heeft een hoog tuingehalte, want Portugezen zijn gek met plantjes, niet alleen voor hun moestuin, maar ook voor de sier. En voor het fruit natuurlijk. Alle fruitbomen die je kunt bedenken, kun je hier kopen in grotere of kleinere afmetingen. Het fruit zit er soms al aan en in het geval van – bijvoorbeeld- een klein sinaasappelboompje (40 euro), liggen er drie knotsen van sinaasappelen aan de voet, ter illustratie van de toekomstige oogst. In het verlengde van de plantenuitstallingen vind je de oogst, de groenten en fruit verkopers. Twee kwartjes voor een kilo sinaasappelen, appels, peren, vijgen en noem maar op, plus natuurlijk aardappelen, courgettes, aubergines, wortelen (enorme winterpenen!) en wat er nog meer van het land komt. Ingelegde olijven, ja en honing, van de alffarobeira, van de lavendel, van de citrusbomen.
Als je vaak naar deze markten gaat, in Fuzeta, Almancil, Estoi, of Quelfes of waar dan ook in de Algarve, kom je dezelfde kooplui tegen, die meereizen met de markten. Elke keer stallen ze ’s ochtends vroeg hun hele hebben en houwen uit om in de voormiddag de spullen weer in hun wagentjes en busjes te stouwen. Bij het scheiden van de markt kun je nog wel eens voordelig iets op de kop tikken. Zo bezit ik 14 delen van Agatha Christie, prachtig gebonden in rood kunstleer, goud op snee, een sieraad voor de boekenplank. Na enig onderhandelen mocht ik ze meenemen voor vijfentwintig euro, inclusief de plastic krat waarin ze verpakt waren. Helaas, mijn geliefde Willemine is niet zo handig in die dingen. Zij kleedt zich om te beginnen te mooi, weliswaar kunstzinnig, daarvoor is zij tenslotte kunstenares, maar toch duidelijk ook getuigend van een zekere luxe. Dan ziet zij twee ouwe keramiek schaaltjes met een bloemmotief en dan weet de koopman al dat hij beet heeft. Die vraagt ijskoud 8 euro per schaaltje. Ik ben te laat. Afdingen lukt al niet meer en als ik tegen de man zeg dat het voor mij niet meer hoeft en aanstalten maak om door te lopen, ziet hij grijnzend de aarzeling van mevrouw. Nou ja, die schaaltjes moeten dus worden aangeschaft en met wat moeite weet ik de prijs naar 7 euro te krijgen, waarbij de verkoper zuchtend toegeeft alsof hij mij zijn winst inlevert. Willemine kijkt opgelucht. De verkoper, een donkere man met stevige buik en een forse zwarte snor, wikkelt de schaaltjes in krantenpapier en stopt ze in zo’n fletskleurig plastic zakje waarmee je hier op de markt iedereen ziet rondlopen. Deze is blauw, maar ze zijn er ook in roze, zachtgroen en vuilgrijs. Willemine neemt het zakje blij in ontvangst. Naast haar staat een jonge vrouw, die haar in het Engels toefluistert: ‘u hebt veel te veel betaald mevrouw! ‘
Maar dat had ik ook al gezegd.

Op de Portugese markt is je euro een ouderwetse daalder waard, als je niet oplet.

Christian,
Maart 2012.

Op weg naar de Noordkaap.

Citney aanzienlijk verlaagd na de val in het ravijn

Voorpagina omslag
Met een ouwe Citroën heen en liftend terug.

On the road…

Jack Kerouack maakte iets los…
Eind jaren vijftig begon de wereld te veranderen. Begin van de seksuele revolutie, de emancipatie, geneugten van de consumptiemaatschappij en de kritiek daarop. De jeugd brak door met pop art van Warhol, Lichtenstein en Rauschenberg, met popmuziek van Jerry, Buddy en Elvis, de film noir schokte onze ouders met Asphalt Jungle en Les Diaboliques, we kregen Pleiners en Nozems, rock and roll en we lazen J.D. Salinger en Jack Kerouack wiens bestseller “On the Road” hele volksstammen jongeren in beweging zette, letterlijk. Sturm und drang liftte door Europa en als je jong was kon je eigenlijk niet meer thuis blijven zitten. Je moest bijvoorbeeld druiven plukken in Frankrijk en bordenwassen in Zweden en het onontkoombare reisdoel was de Noordkaap; daar moest je geweest zijn.

Het boek is nu te koop! 18 Euro in de winkel of via internet, bij uitgever Elikser of Bolcom of bij mij of elders. Kopen dus, of bestellen: ISBN 978 90 8954 429 2 

1955. Het jaar van mijn waarheid.

Citeren

Mijn vader overleed in 1955.

Doodgaan is een nare zekerheid, maar we rekenen er meestal op dat dit gebeurt als we oud zijn. Wat is oud? Mijn vader was vierenveertig jaar en ik herinner mij dat ik, zelf nog geen achttien, dit al behoorlijk oud vond.

Oud is relatief. We relateren alles altijd aan de levensduur van de mens; honderd jaar is dan al heel oud. Vroeger vonden primitieve mensen zesduizend jaar bijvoorbeeld héél oud, zo oud als de wereld. Tegelijkertijd vonden ze het gewoon dat Methusalem negenhonderdnegenenzestig jaar werd en dat Noach nog kinderen kreeg rond zijn vijhonderdste levensjaar. Maar goed, dat was een ander mensenras, dat waren de mensen van voor de zondvloed, die slecht waren en dus door God verzopen werden.

Tegenwoordig rekenen we dankzij meneer Hubble terug tot de oerknal; zeventien miljard jaar. En volgens de laatste M-theorie van de kosmologen en wiskundigen is dit minder dan een flits in het ruimtetijdbeeld van de miljarden universums die bestaan. Dus wat zitten we hier op dit aardkluitje ijdel te doen, alsof wij mensen er iets toe doen, alsof leven en dood belangrijk zijn.

Mijn vader was al bijna twintig jaar ziek en had eigenlijk zullen overlijden op zijn zevenentwintigste, vrij kort na mijn geboorte. Maar door een medisch onverklaarbaar wonder ging hij niet dood maar herleefde nadat artsen hem in arren moede een ruggenprik hadden gegeven. Je moet nagaan dat we in 1939 leefden, nog maar kort nadat Hubble het bewijs had geleverd voor de big bang, die tot dan toe alleen in theorie bestond. Ik bedoel maar, de wetenschap stond in de kinderschoenen, ook medisch gezien. Wie had toen de computer kunnen voorspellen? De tablet? De nanotechnologie?

Mijn vader werd in december 1954 opgenomen in het Wilhelmina Gasthuis met als diagnose pleuritus. Hij hoestte zich een ongeluk. Opgewekt en vol goede moed zat hij rechtop in bed op een zaal met mannen die er ogenschijnlijk slechter aan toe waren. Mijn vader was erg goed in ‘het zich groothouden’. Fysiek had hij wat dit betreft veel mee. Als jongen, van scholen gestuurd, kwam hij te werken bij zijn vader in de zaak, een aannemersbedrijf. Stenen sjouwen, steigers beklimmen, vrachtwagens besturen en veel feestvieren met vrienden waartoe hij over voldoende zakgeld beschikte. Verpleegsters vielen voor mijn vader, evenals buurvrouwen. Als wij op zaterdagavond naar het Zuiderbad gingen, wij samen, hij en ik in een kleedhokje, de intiemste momenten die ik met hem heb meegemaakt, dan keken de mensen naar zijn gespierde lijf, zijn strakke buikspieren, spierballen, afgetekende billen in zijn zwembroek. Trots was ik. Het water klapte open als hij erin dook. Zo wilde ik ook worden en vanaf jonge leeftijd oefende ik, waardoor ik tijdens gymnastiek een van de besten was en in het Zuiderbad met ware doodsverachting zweefduiken maakte van de hoge duiktoren.

Mijn vader verkocht teakhouten deuren en andere houten bouwmaterialen. Begin jaren vijftig bezocht hij de wederopbouw op de fiets en op woensdagmiddagen fietste ik vaak met hem mee. Het was een sensatie toen hij de fiets verruilde voor een auto, een donkergroene Skoda. Wat een prachtige wagen. De enige auto bij ons in de straat. Nu kon ik op woensdagmiddagen mee in de Skoda en mocht ik onderweg, schuin hangend op zijn schoot, het stuur bedienen. En later op een stil bouwterrein mocht ik kleine eindjes zelf rijden, tenslotte kon hij zelf ook al autorijden toen hij zestien was.

In december 1954 zat hij dus weer eens in een ziekenhuisbed. Hij was er altijd nog uitgekomen, dus maakte hij zich – althans in onze ogen – ook deze keer geen zorgen. Pleuritus. Ach, toen hij terugkwam uit Friesland in de winter van 1943 met een volgeladen fiets op massieve banden, met meel, boter, suiker voor zijn gezin, had hij immers ook pleuritus.

Voor de kerst ben ik weer thuis, zei hij. Maak je geen zorgen – dit tegen mijn moeder die zich wel degelijk zorgen maakte natuurlijk, omdat zij zowat haar hele huwelijksleven had opgetrokken met een zieke man die net deed of hij niet ziek was. Dat hij in die Skoda geen ongelukken heeft gemaakt is een wonder. Wij maakten bijvoorbeeld met het gezin een tochtje op zondag en mijn kleine broertje – toen een jaar of zeven – en ik zaten achterin en ik herinner mij hoe vaak mijn moeder dan boos, opgewonden, geëxalteerd mijn vader toeriep dat hij de auto aan de kant moest zetten.

“Joop! Joop!! Stop nou, zet de auto even aan de kant. Je moet suiker hebben!”

Mijn vader moest vaak suiker hebben. Voor ons kinderen was dat gewoon, maar het ging veelal gepaard met ruzie. Mijn vader zei namelijk altijd nee. Hij accepteerde zijn ziekte niet, dat snap ik nu ook wel. Hij had zwaar suikerziekte, gekregen toen hij net niet dood ging op zijn zevenentwintigste. Twee keer per dag de spuit insuline erin en als het ‘eten’ dan niet synchroon liep met de insulinetoevoer werd mijn vader ‘niet goed’ zoals mijn moeder dit benoemde. ‘Je vader wordt niet goed!’ gilde ze dan door de auto.

Suikerpatiënten kunnen in coma geraken. Het schijnt regelmatig te zijn voorgekomen dat mijn vader nog net zijn auto in Haarlem voor de deur van mijn oma – zijn moeder – kon parkeren, te laat voor de lunch en dus niet meer in staat om uit de auto te komen. Ook mijn oma was hierop getraind en hield elke dag rond lunchtijd de stoep voor haar deur in de gaten.

Mijn vader kwam met kerstmis niet thuis uit het Wilhelmina Gasthuis. De artsen hadden een stukje uit zijn hals gehaald, een kleine operatie waar zowel hij als wij het nut niet van inzagen. Communicatie tussen arts en patiënt was toen ongebruikelijk. De patiënt was onmondig, een lijdend voorwerp. Het was voor ‘onderzoek’, zoveel wisten we wel en omdat mijn vader opgewekt rechtop in bed bleef zitten en elke dag beweerde dat hij spoedig naar huis mocht, maakten wij ons geen zorgen, dat wil zeggen wij kinderen, want mijn moeder zal zich ongetwijfeld heel erg zorgen hebben gemaakt. Maar hij had gelijk, ergens in januari mocht hij naar huis. Op een woensdag, zomaar ineens. Hij kwam met een taxi en een brede grijns op zijn magere kop, joyeus in het pak, hoed een beetje scheef, daar was hij weer. Hem kregen ze niet klein!

’s Avonds zat hij weer oudergewoonte aan het hoofd van de tafel en Adriana, zijn gelukkige vrouw, had uiteraard heerlijk gekookt, met een lekker stukje vlees en een geurig soepje vooraf. Nou, de soep ging nog wel een beetje. Wij zaten met open mond naar zijn worsteling te kijken en dan grijnsde hij maar een beetje.

“ Ja het slikken gaat nog wat moeilijk… komt wel goed.”

Nooit had hij verteld dat hij in het ziekenhuis met veel moeite vloeibaar voedsel toegediend had gekregen. Het was erg om die grote man zo te zien knoeien, hij proestte en hoestte en schoof uiteindelijk machteloos zijn bord opzij.

“Het gaat even niet…” stelde hij vast.

Mijn moeder huilde, zachtjes, stille tranen kropen over haar wangen. Het eten bleef staan, mijn vader stond op, streek haar over het hoofd en liet zich – opvallend omzichtig – in zijn rookstoel zakken om een sigaretje op te steken. Dit was niet de bekende vader, die zich met een zwaai in zijn stoel wierp en mij om een vuurtje vroeg. Gewoontegetrouw haalde ik de aansteker van zijn bureau, waaraan hij iedere avond zijn rapporten schreef die ik dan nog net voor negen uur op de bus mocht doen, de brievenbus die toen nog achter op de tram hing en de post meenam naar het station. Mijn moeder ruimde de tafel af. Niemand had iets gegeten, eten zou te pijnlijk zijn geweest, dat voelden wij kinderen zelfs, onbewust. Mijn kleine broertje kwam welterusten zeggen, terwijl vader met zijn sigaret zat te frummelen. Roken lukte ook al niet erg.

“Ha witte” zei mijn vader, oudergewoonte. Maar Hansje klom niet, zoals gewoonlijk, op zijn magere knie, alsof het jongetje voelde dat dit teveel zou zijn. Hij hing een beetje verlegen tegen de broekspijpen van vaders goeie pak, terwijl die hem over zijn witblonde haren streek. Heel zachtjes, heel teder. Geen wild spelletje deze avond, geen uitgelaten gekraai, geen grappen en gekke bekken. Het was alsof mijn vader afscheid nam van Hansje, echt afscheid, dus meer dan welterusten en lekker slapen. Ik mocht de peuk uitmaken, een halve sigaret nog waaraan hij nauwelijks getrokken had.

Het leven was niet normaal, zijn thuiskomst niet het feestje waarop wij ons verheugd hadden. “Joop, je moet maar vroeg naar bed gaan”, zei mijn moeder. En het vreemde was, dat hij het hiermee eens was. Ik zie hem nog wat gebogen en vermoeid de kamer uitlopen in zijn mooie pak. Het was de laatste keer dat hij het droeg.

In de loop van de donderdagochtend verscheen mijn vader in zijn ochtendjas, zo te zien fris gewassen, haren gekamd en met de bekende grijns op zijn geschoren gezicht. Je vraagt op zo’n moment als zeventienjarige jongen niet hoe het met je vader gaat. Je bent blij als je hem ziet grijnzen en knipogen. Ha, dat gaat de goede kant op, je vader is je vader en neemt er een rustig dagje van. Pas ziek geweest. Voor de gelegenheid was ik trouwens thuis gebleven van school, om van zijn thuiskomst te genieten en het een beetje te vieren zoals mijn moeder zei.

Er stond een ontbijtje op tafel, met een zacht gekookt eitje waarvan hij zo hield. Manmoedig begon hij eraan, maar het was nog treuriger dan de avond ervoor. Lang zat hij met een hapje ei in zijn mond, om het dan uit te spugen en een slok thee te nemen die hij ook duidelijk niet doorslikte. Voor het eerst van mijn leven zag ik radeloosheid in de ogen van mijn vader. Hij knipoogde nu niet naar mij, maar keek als een angstig dier om zich heen. Hij zocht redding. Wat kon ik doen? Ik liep naar de zijkamer en ging achter de piano zitten, met mijn rug naar hem toe. Dit wilde ik niet zien. Mijn linkerhand speelde gedachtenloos het bluesschema, maar ik kon er met geen mogelijkheid de bovenhand bij bedenken. Het klonk als de dodenmars.

Achter mij hoorde ik mijn moeder met hem spreken, maar ik wilde het niet horen. Hun stemmen klonken bijna fluisterend en toen nam zij hem mee de kamer uit. Door de geopende deur kon ik hen door de gang zien schuifelen, hij zwaar leunend op haar schouder, terug naar bed.

Op vrijdag hebben we een bed in de woonkamer gezet, voor het raam. Daar zat hij tenminste niet zo alleen. Onze huisarts kwam, want de pijn begon onverdraaglijk te worden. Hij kreunde voortdurend en mijn moeder was in de weer met natte lappen en eau de cologne. Mijn god, mijn vader was erg ziek! Hij sprak geen woord meer, reutelde nu en dan en jammerde als een klein dier. Onze huisarts gaf hem een spuit morfine. Uw man heeft erg veel pijn, verklaarde hij. Als hij begint te kreunen kunt u hem gerust een injectie geven, kunt u dat? Nee, mijn moeder kon het niet, zij had haar hele huwelijk het injectieritueel meegemaakt, van pijnlijk dichtbij. Mijn vader met zijn setje voor zich op tafel. De watten, de ether, de alcohol, de capsules met insuline en de spuit. Het ene dijbeen, het andere dijbeen, de linkerarm, de rechterarm…de man zal vol prikken van twintig jaar injecties en mijn moeder kon het niet, kon daar niet nog een gaatje bij prikken in die huid die haar zo lief was.

“Zou jij je vader een injectie kunnen geven?” vroeg dokter Hartman – zijn ware naam en wat een goede naam! – aan mij en uiteraard zei ik ja. Ik had het hem honderden keren zien doen, vloeistof opzuigen, even de lucht eruit spuiten, huid schoonwassen met alcohol, naald schuin tegen de huid en prikken maar. Goed doorprikken en na afloop even een watje met alcohol op de huid drukken. Klaar.

Vanaf die ochtend was ik de verpleger. School was ver weg, het enige dat telde was het gekreun van mijn vader. Als hij zachtjes geluid begon te maken, moesten we eerst afwachten, totdat het kreunen luider en luider werd en je aan zijn gezicht kon aflezen dat hij pijn had. Dan ging de morfine er in. Twee, drie keer per dag. Vredig lag hij daarna in onze woonkamer en we deden alsof het gewoon was. Mijn moeder vond dat ik best piano mocht spelen en soms speelden we alletwee, zij beter dan ik want zij was tenslotte pianolerares geweest. We aten gedrieënlijk aan tafel, maar mijn moeder dekte ook voor hem aan het hoofd.. Zo werd het zondag en mijn vader kreeg familiebezoek uit Haarlem. Oma en opa – zijn ouders dus – zijn oudere broer oom Wim met tante Greet, zijn jongste zus tante Jo en haar man Jojo, zijn zwager Theo met oudste zuster tante Nel. Alsof het een verjaarsvisite was zaten ze rond de tafel aan de koffie en de taart die ze hadden meegebracht. Ik weet nog hoe hun luide stemmen mij ergerden. Hou je koppen dicht! Ik had het willen schreeuwen, maar we hadden afgesproken dat we gewoon zouden doen en dat deden zij tenslotte. In een hoekje van de zijkamer gezeten, achter het bureau van mijn vader, kon ik hem goed in de gaten houden, maar hij gaf geen enkel teken dat het rumoer hem hinderde.

Gelukkig bleef het bezoek niet lang, ze gingen na een uurtje weer weg, in optocht langs het bed van mijn vader; ‘dag Joop, hou je taai Joop, het beste Joop, sterkte Joop’. Maar Joop reageerde niet, die lag lekker in morfineland, daar had ik wel voor gezorgd, een zondagse dosis die had hij wel verdiend!

Ondanks zijn chronische ziekte had mijn vader een sterk lichaam, volgens dokter Hartman. ‘Anders had u hem niet zo lang bij u mogen houden…’ zei hij tegen mijn moeder. ‘Het is een wonder zo als uw man het heeft volgehouden, een sterke man’.

Mijn moeder huilde trots, ja zij had een bijzondere man, een sterke man, eigenwijs, lastig, ziek, maar een man waarop vrouwen jaloers waren als ze hem zwierig in zijn auto zagen stappen.

Bijna was zij hem kwijt geweest, een paar jaren daarvoor. In mijn herinnering een warrig verhaal, ik was pas dertien of veertien en buitenechtelijke relaties was geen onderwerp waarmee je als aankomende puber vertrouwd was. Vader en moeder waren in jouw ogen oudere mensen die – nou ja – vader en moeder waren. Geen mensen. Geen man, geen vrouw, geen seks. Dit waren de jaren vijftig van de vorige eeuw, toen het boek “Het volkomen huwelijk” met schematische tekeningetjes, ongeveer het meest erotische boek was dat je als jongetje te pakken kon krijgen. Het lag in de linnenkast, onder een stapel lakens. De arts die het had geschreven, een zekere van de Velde, werd door schrijver Menno ter Braak een kruising genoemd tussen een seksuoloog en een gymnastiekleraar. Bijzonder boeiend vond ik de technische tekening van het vrouwelijke geslachtsorgaan, met genummerde onderdelen, zoals bij een ingewikkeld apparaat.

Op een middag rijd ik op mijn fietsje langs hotel restaurant Sweering op de hoek van de Nicolaas Witsenkade en het Oosteinde. De grote ramen bieden inzicht in het sfeerrijk verlichte interieur van het grand café – hoewel dit toen nog niet zo werd genoemd – en de bar. Tot mijn verpletterende verbazing zie ik in het voorbijrijden mijn vader daar binnen! En hij is niet alleen. Hij is vergezeld van een meisje met veel blonde krullen. Het duurt even voordat ik de bezinning krijg om te remmen en langzaam terug te lopen, vijftig meter naar dat grote allesvertellende raam. Maar, tot mijn opluchting is het café leeg. Niemand te zien. Heb ik mij dan zo vergist? Verbeelding? Hallucinatie? Maar er mankeert mij toch echt niets aan mijn ogen! Aan de andere kant, wat doet mijn vader daar. Hij is aan het werk, onderweg in zijn Skoda. Het is volstrekt onmogelijk dat ik hem heb gezien, vooral ook omdat ik nooit deze weg kies vanuit school. Toevallig rijd ik vandaag over de Weteringschans en het Oosteinde. Toevallig kijk ik naar binnen. Toevallig staat daar mijn vader met…

Gezichtsbedrog, zinsbegoocheling. Zulk toeval bestaat niet.

Desalniettemin fiets ik in zorgelijke stemming naar huis. Wat moet ik met hetgeen ik heb gezien of niet gezien? Mijn moeder vertellen? Ha, zij zal mij voor gek verklaren! Dit is natuurlijk ook te gek voor woorden, mijn vader met een meisje in een café. Hij gaat nooit naar een café. Ja, één keer in de week op donderdagavond, biljarten op de Ceintuurbaan bij Witteveen.

Er gaan een paar weken voorbij, waarin mijn vader gewoon op tijd thuis komt en op donderdagavonden gaat biljarten. Niets aan hem te merken. Alles gaat zijn gangetje en ik begin het meisje met de blonde krullen te vergeten. Een waandenkbeeld, ik heb me vergist, dat moet een andere man zijn geweest die toevallig van een afstand een beetje op mijn vader leek.

Dan op een donderdagavond barst de bom. Mijn moeder in alle staten, schreeuwen, krijsen, huilen. Ik kom te voorschijn uit mijn kamertje waar ik mijn huiswerk zit te maken om een scène te aanschouwen die klassiek is. De bedrogen echtgenote is er achter gekomen! Mannen zijn natuurlijk stom in dit soort akkefietjes, dat weet ik nu ook wel, maar toen vroeg ik mij af hoe mijn moeder hem had betrapt. Ook bij Sweering soms? Was zij toevallig ook langs dat grote raam gekomen? Maar het bleek anders te zijn.

“Jij stinkt elke donderdagavond naar de goedkope parfum, er zit lipstick op je overhemd, smeerlap, vertel mij maar niet dat je gaat biljarten. Ja, met je korte keu! Viezerik!”

Enfin, de aap was kennelijk uit de mouw gekomen en mijn vader ontkende niets. Hij stond er afwachtend bij en liet haar razen en tieren. Dus toch, dacht ik. Blonde krullen, er zullen wel gekrulde haren op zijn pak hebben gezeten.

“Mijn hele leven offer ik voor je op” vervolgde mijn moeder. “ Altijd zorgen, nooit geld, altijd loop ik je achter je kont aan, goed verzorgd is meneer, elke dag een schoon overhemd! En net nu het een beetje beter gaat, nu meneer een paar centen in zijn zak heeft gaat hij aan de haal met een meid, een hoer!”

Hier herinner ik mij dat mijn vader protesteerde. Het was geen hoer. Ik ben vergeten hoe het verder afliep, want het was schokkend om je ouders zo tegenover elkaar te zien staan. Ik trok mij stil terug in mijn kamertje en probeerde mij op het huiswerk te concentreren, terwijl in de woonkamer de schelle stem van mijn moeder nu en dan werd onderbroken door sussende moppergeluiden van mijn vader.

Vanaf die avond heerste er een ijzige stilte in huis. Er werd weinig gesproken, ook niet tijdens het eten dat mijn moeder op tafel kwakte. “Hier je eten. Kan die meid ook koken? Of kan ze alleen maar wat anders?”

Wij kinderen slopen zoveel mogelijk uit de buurt, want anders kregen we nu en dan een grauw. Wij zaten in de weg, levende symbolen van een huwelijksleven. Maar er was geen huwelijksleven meer. Mijn vader ging nu elke avond biljarten en als hij thuiskwam lagen wij al in bed.

Op een avond, na het eten, vader was al weg, het zal misschien een week na de explosie zijn geweest, ging de telefoon. In die tijd was zoiets nog bijzonder. De telefoon stond op het bureau van mijn vader en was een soort symbool van zijn zakelijk leven, hoewel ik hem nooit ’s avonds een zakelijk gesprek heb zien voeren. Helemaal geen gesprek. Maar goed, de telefoon ging en mijn moeder nam op. De stijgende verbazing was op haar gezicht goed af te lezen. Ik stond ernaast en hoorde een vrouwenstem, luid en duidelijk. Mijn moeder leek met stomheid geslagen en liet een tirade over zich heen spoelen, een klaterende woordenvloed die uit de zwarte hoorn sproeide.

“ Ja, dat is goed” zei ze uiteindelijk toen het stil werd aan de andere kant. “ Ja ja komt u maar, ja dat is het adres, nee hij is niet thuis, nee natuurlijk niet…”

Zij legde behoedzaam de telefoon op de haak en ging aan tafel zitten. Ik was nieuwsgierig, maar dorst niets te vragen. Dat hoefde ook niet, want zij draaide zich naar mij toe met een blik die een mengeling toonde van pijn en verwondering:

“ Haar moeder komt zo dadelijk hier, de moeder van die meid.”

Meer verklarende tekst was niet nodig. Inmiddels was ‘die meid’ een begrip geworden dat mijn moeder te pas en te onpas verwoordde met een gezicht alsof ze iets heel smerigs op haar tong proefde.

Een half uurtje later werd er aangebeld en boven aan de trap verscheen een vrouw, die er niet uitzag als een moeder, althans niet in mijn ogen. Zij leek nog wel jonger dan mijn eigen moeder! Een soort dame was het om te zien. Mijn moeder gaf haar vormelijk een hand en nodigde haar uit in de woonkamer. Stiekem installeerde ik mij in de zijkamer achter het bureau van mijn vader, maar dat had mijn moeder in de gaten en zij stuurde me weg.

“Ga jij je huiswerk maar maken. Dit is geen gesprek waar een jongen bij hoeft te zijn.”

Zij behandelde mij als kind, hoewel ik bijna net zo groot was als mijn vader en al dons op mijn kin begon te krijgen, om over het bosje haar onder mijn buik maar te zwijgen! Ik wist donders goed hoe mannen en vrouwen neukten, ik had de plaatjes goed bestudeerd.

De mevrouw, die dus de moeder was van het blond gekrulde meisje, bleef vrij lang op visite en met de deur van mijn kamertje op een kier en mijn oor een beetje in de gang kon ik nu en dan volgen waarover het ging. Het ging erover dat mijn moeder verdorie haar echtgenoot een beetje in de gaten moest houden! Die man zat achter mevrouws dochter aan, een net meisje van negentien jaar, wat moest die met een getrouwde man! Wilde mijn moeder scheiden? Nee, dat wilde ze niet. Nou dan, zorg dat die vent van jou met zijn poten van mijn dochter afblijft!!

De tekst werd gaandeweg ruwer, de toon luider, zodat ik het einde goed kon volgen. Bijna ruzie. Mijn moeder kwaad op de mevrouw omdat haar dochter achter getrouwde mannen aanzat en mevrouw kwaad op mijn moeder die verdomme moest zorgen dat haar man met zijn poten van jonge meiden afbleef. De gangdeur klapte hard dicht achter mevrouw en op de trap hoorde ik haar nog roepen.

“Hou die man van je thuis en zorg dattie van mijn dochter afblijft!”

Dit was niet het einde van het huwelijk van mijn ouders. Zij maakten het weer goed. Dat kon ook niet anders. Mijn vader, met zijn zieke lijf en zijn leren etui met injectiespuit en insuline, kon natuurlijk niet het leven leiden van een jonge god met een speelse meid aan zijn zijde. Ik gun het hem, nu nog, dat hij een paar jaar voor zijn dood nog een keertje leuk bezig is geweest. Ik weet hoe verfrissend zoiets kan zijn, voor een man. Of liever gezegd, voor een mens, want ook de vrouw heeft wel eens behoefte aan een versierd verzetje. Maar daar gaat dit verhaal niet over.

In het huwelijk had mijn moeder uiteraard alle macht in handen. Een gewone man kan al nauwelijks zonder zijn vrouw, laat staan een zieke man. Bovendien was zij gek op hem, dat is mij wel duidelijk geworden, bijvoorbeeld als zij jaren later naast mij in de auto zat en over mijn hand streelde die ik aan het stuur had. “Je hebt dezelfde handen…” zei ze dan en het deed bijna pijn haar dit zo zachtjes te horen zeggen.

Mijn ouders maakten het weer goed en gingen op vakantie, met de Skoda. Hun laatste vakantie. Er zijn veel zwart/wit kiekjes van hun reis, mijn vader op het spatbord van de auto, mijn moeder op de motorkap, zij samen langs de weg in een hooischelf of ergens op een klein terras met een karafje wijn.

“Hij was toen al erg moe” zei mijn moeder later.

Ik heb mijn vader ongeveer een week morfine mogen toedienen en ik hoop dat hij een mooie week heeft gehad, zijn laatste week. Ooit heb ik zelf in een ziekenhuis, na een pittige operatie, een paar dagen morfine gekregen en ik herinner mij de roze wolken en de ontroerende schoonheid van de verpleegsters. Mijn vader zal dus ongetwijfeld mooie dromen hebben gehad, want ik was niet karig met de spuit en dokter Hartman was een man met een hart. Uiteindelijk werd de ademhaling zwakker, elke dag een beetje, elk uur nog een beetje totdat hij aarzelend begon in te ademen alsof hij, diep in zijn droom, niet zeker meer wist hoe dit moest. Hij stopte nu en dan gewoon even en ging dan weer verder, tot opluchting van mijn moeder. Maar op zaterdagavond stopte hij definitief. We zaten samen, broertje al naar bed, te hopen en te smeken naast zijn bed. ‘Hé Joop! Ademen!’ Maar hij stopte voorgoed. Dit was dus dood, zo ging je dood, je stopte gewoon met ademen. Mijn moeder greep de telefoon in de zijkamer, alsof zij dit van te voren had ingestudeerd, en draaide een telefoonnummer. Van mijn oom Theo, bleek later. Die kwam meteen, dat wil zeggen, binnen een uur was hij er, helemaal uit Haarlem. Hij had een groot garagebedrijf en bezat voor die tijd snelle auto’s. Oom Theo legde mijn vader netjes recht in bed, schudde het kussen op en dekte hem zorgvuldig toe. Daarna ging mijn moeder koffie zetten.

De volgende dag, zondag, kwam de rest van de familie en net als de vorige keer zaten ze rond de tafel te kletsen, met koffie en taart, alsof het overlijden van echtgenoot, broer, zoon en zwager gezellig was. Goede reden voor een familiebijeenkomst, gezellig om elkaar weer eens te zien. Mijn moeder vroeg of ik piano wilde spelen en ik speelde het Nonnenkoor (uit de kast van opa) omdat mijn vader dit mooi vond, vooral als mijn moeder erbij zong. Maar dat deed zij nu niet. Er zijn foto’s in oude albums waarop je hen beiden ziet, zij piano spelend, hij half over haar heengebogen samen met haar de muziek lezend en zingend.

Hoe het met de crematie verder geregeld werd, dat weet ik niet. Kan mij daar niets van herinneren. De herinnering komt pas weer als we in een klein en somber zaaltje zitteen van het crematorium in Driehuis-Westerveld. In 1955 nog niet met de grandeur en lichtvoetige ruimtelijkheid van tegenwoordig. Cremeren was in dat jaar eigenlijk nog illegaal en werd pas na de dood van mijn vader gelegaliseerd. Het verklaart misschien mijn herinnering aan de obscuriteit van het zaaltje.

Op een podiumpje met zwarte gordijnen stond de kist en een doodgraver vroeg met gepaste stem wie van de aanwezigen het woord wilde voeren. Het was een vreselijk moment. Want niemand stak zijn vinger op, het bleef muisstil in dat zaaltje met familie en wat vrienden en kennissen en hier en daar hoorde je gekuch en geschuifel van voeten. Wat er toen gebeurde zal ik niet gauw vergeten. Mijn vriend Joop – dezelfde naam! – stond op en liep naar het katheder.

Joop was vanaf mijn twaalfde, op de middelbare school, mijn boezemvriend. Hij was de zoon van arme mensen die een alkoofwoning bewoonden in de pijp, bij de Albert Cuyp markt, nu een incrowdbuurt, toen pure armoede. Omdat Joops ouders hem niet konden meenemen op vakantie, want ze gingen nooit op vakantie, mocht hij ‘s zomers met ons mee naar het huisje dat we ergens hadden gehuurd in een bos of aan een strand. Hij en ik gingen daar dan op de fiets naar toe, wat soms een dag fietsen was, maar in die jaren was je als jongen ongeveer vergroeid met je fiets. Je deed alles op de fiets. Heen en weer naar Zandvoort, meisje op de stang, geen probleem hoewel je een paar keer moest afstappen omdat zij stijve billen kreeg. Op vijftienjarige leeftijd fietsten Joop en ik naar zuid Luxemburg, door de Ardennen op twee herenrijwielen met terugtraprem en een extra gemonteerde handrem op de voorband, want in die heuvels had je extra remkracht nodig. Wij lieten ons met de gevulde fietstassen aan de bagagedrager, als een steen de bergen afrollen. Onverantwoord, maar spannend, temeer daar deze snelle afdalingen de beloning waren van een ongelofelijk zware ploetertocht bergop. Het was onze eer te na om af te stappen en te lopen.

Het was heel dapper van Joop om daar op dat podium te gaan staan, in dat zaaltje, naast mijn vader. Een jongen van zeventien jaar. Dat de broer, zwagers, zusters en anderen zich niet rot schaamden! Ik kon het niet, zei de broer. Nee, ik kon het niet, zei de zwager. Enfin, Joop kon het wel en nadat hij gesproken had, kon ik het ook. Wij hebben samen mijn vader uitgeleide gedaan, met een goed verhaal, over zijn enthousiasme, zijn mooie trap met voetballen, zijn handigheid tijdens het kaartspel.

Vierenveertig was ook mijn moeder toen hij overleed. En omdat die speelse man pas een paar jaar serieus geld verdiende en daarvoor een wisselvallige carriére had gemaakt, met ziekte en faillissement waar natuurlijk ook nog de oorlog tussendoor was gekomen, kortom omdat het nog maar zo kort echt góed ging was er van pensioen nauwelijks sprake. Hoewel mijn vader bij zijn leven de kroonprins was van de houtwarenfabriek in Noordwijk, bleek hij na zijn dood door beide fijnchristelijke eigenaren snel vergeten. Mijn moeder kreeg nog een paar honderd gulden en daarna hoorde ze nooit meer iets. Met een kind van elf en haar oudste zoon in het laatste jaar van de middelbare school, zag haar toekomst er niet florissant uit. De overheid was nog niet zo scheutig, een uitkering bestond niet. Ik citeer hier de conclusie uit een rapport van de Sociaal Economische Raad, uit 1957:

Conclusie.
Uit de gegevens over de totale inkomenspositie van de

weduwen en van de inkomensbronnen, meent de raad te mogen

concluderen dat in zeer veel gevallen door het overlijden van de

echtgenoot het inkomen geheel of grotendeels wegvalt en dat

meestal noch door inkomsten uit bedrijf of beroep, noch door

inkomsten uit vermogen of uit publiekrechtelijke of privaatrechtelijke weduwenvoorzieningen,

voor deze inkomensvermindering een redelijk te achten compensatie wordt verkregen.

Hij acht derhalve de behoefte aan een weduwen- en wezenvoorziening aanwezig.

Mijn moeder moest zelf in bovengenoemde behoefte voorzien, want de weduwen en wezenvoorziening zat nog in de pen. Zij vond een baan als verkoopster, eerst bij V&D en later bij de Bijenkorf. Voor mij werd de oplossing gevonden middels een carriére in de zeevaart. Hiervoor kon een renteloze studiefinanciering worden aangevraagd bij een Stichting die banden had met de toenmalige Kweekschool voor de Zeevaart (nu Hogere Zeevaart Academie). Deze school was een internaat, dus ik was meteen uit de weg en uit de kost. Als bètaleerling met vijf jaar middelbare opleiding kon ik de studie op het internaat in één jaar doen, waarmee je overigens vooral in het begin een vervelende uitzonderingspositie bekleedde en bijvoorbeeld van het biljart werd geweerd en nimmer in het schoolbasketbalteam of het schoolorkest werd verkozen. Wij zogenaamde D-klassers waren in de ogen van de gewone jongens – die over het algemeen niet konden of wilden leren en uit gegoede families kwamen – brave sukkels. Dit betekende dat je als D-klasser brutaler, eigenwijzer, luider, flinker moest zijn dan andere jongens om geaccepteerd te worden en verschoond te blijven van billenwassen in de wc’s waar menige D-klasser door een groep ouderejaars met zijn kop in een van de kleine plees geduwd werd. Het waren van die kleine pispotjes met op beide randen een ruwhouten zitbalkje en ze stonden op een rijtje in de vrije granieten ruimte. Privacy was gering op dit internaat. We sliepen op zolder in stapelbedden met ernaast een stalen kast voor je spullen en de D-klas hoek blonk bijvoorbeeld uit in het laten van knalharde scheten die door de slaapzaal echoden.
Goed, ik was dus onder de pannen en mijn broertje zou naar de Mulo gaan. Het werd een lijdensweg voor mijn moeder, want die jongen raakte lelijk losgeslagen, zo zonder vader die hij – denk ik – vreselijk miste. Hij was ‘die witte’, de oogappel van zijn vader. En net als zijn vader werd hij van school gestuurd, van alle scholen om precies te zijn, de Mulo, de Ulo en wat er nog meer aan middelbaar uitgebreid onderwijs voorhanden was in de jaren vijftig. Hans ging op zijn veertiende aan het werk, loopjongen bij de krant de Telegraaf. Ik kon mij daar niet mee bemoeien, want ik zat op zee. Als ik thuis kwam van een reis, als stuurmansleerling, kreeg ik de gejammerde klaagzang van mijn moeder over mij heen. Maar wat kon ik doen? Ik kocht een HMW brommer om mij tijdens mijn verlof snel te kunnen verplaatsen en die brommer verhuurde ik aan mijn kleine broertje als ik weer naar zee moest. Hij kon het betalen, hij verdiende bij de Telegraaf bijna net zoveel als ik ( 135 gulden in de maand).
Om meer financiële armslag te krijgen had mijn moeder de zijkamer laten dichttimmeren met een dubbel zachtboard wandje en wat isolatiemateriaal, zodat zij deze kamer kon verhuren. Een divanbed erin, twee rookstoelen (één van mijn vader) en een eikenhouten salontafel plus het fraaie bureau maakten er een sjieke herenkamer van. Via een agentschap verwierf zij haar eerste commensaal, de heer Rath, een stille Oostenrijker die iets zakelijks te doen had in ons land. Herr Rath was een uiterst beschaafde man en droeg dure pakken en een fraaie camelkleurige winterjas en een paraplu. Je hoorde hem zelden of nooit. Hij schoof bijna onzichtbaar het huis in en uit op weg naar zijn geheimzinnige bezigheden. ’s Avonds, als zij uit haar werk kwam, kookte mijn moeder een potje eten voor de man en ’s ochtends voor zij de deur uit ging kreeg hij een eenvoudig ontbijt. Met herr Rath heb ik weinig gesproken, maar het bijzondere is wel dat hij mij het adres gaf van Nederlanders die in Buenos Aires woonden. Deze Argentijnse havenplaats was een vaste bestemming van de Koninklijke Hollandsche Lloyd, de maatschappij waarbij ik in dienst was als stuurmansleerling. De familie Peltenburg in Buenos Aires woonde op een riante boulevard, in een luxe appartement zoals ik van mijn leven nog nooit had gezien. De zoon Peltenburg, die denk ik een jaar of dertig was, nam mij een weekend mee naar de pampa waar zij een huis hadden, een boerderij. Hij ving daar een kip die hij voor mijn ogen slachtte en op een vuur roosterde. Ook organiseerde hij een demonstratie stieren vangen door de gaucho’s, woeste ruiters in leren rijbroeken, die werptouwen hanteerden met een gemak waar cowboys nog wel iets van kunnen leren. Trouwens hun techniek was stukken handiger dan de lasso; zij hadden ‘bolas’, gevlochten leren touwen met aan het uiteinde twee of drie houten ballen of leren zakjes gevuld met zand. Die slingerden ze dan rond de achterpoten van de wegrennende stieren, die onmiddellijk als een blok tegen de grond gingen en klaar lagen om gebrandmerkt te worden.
De ruimte op de pampa is enorm. ’s Nachts staat er een hemelkoepel zo hoog en weids als ik zelden ergens heb gezien, zelfs niet op zee. De zuidelijke sterrenhemel is een flonkerende boog van licht, als Gods eigen glazen stolp waaronder wij in nietigheid een kippetje eten. Hoe klein ben je dan als mens.
Herr Rath was in onze ogen een groot man. Mijn moeder en ik dachten dat hij bij de geheime dienst werkte. Wellicht een medewerker van Simon Wiesenthal, op jacht naar ex-nazis. Simon was immers ook een Oostenrijker, woonachtig in Wenen en herr Rath had een duidelijk joods voorkomen. Ja, eigenlijk waren we ervan overtuigd dat herr Rath achter de misdadigers van het derde rijk aan zat! ’s Avonds heel laat hoorden we hem wel eens zachtjes telefoneren. De telefoon op het bureau van mijn vader was namelijk bij zijn huur inbegrepen en het gebruik ervan was door hem als eis gesteld. Hij belde vrij veel, maar werd zelf nooit gebeld. Omdat herr Rath zo’n prettige huurder was en op tijd betaalde, besloot mijn moeder dat ze nog wel zo’n commensaal erbij wilde hebben. Een buitenlander die goed betaalde voor een tijdelijk onderkomen in Amsterdam. Het bed in de woonkamer was na Joops overlijden blijven staan (waar moest het anders heen), zodat zij daarin van hem kon dromen en haar eigen royale slaapkamer met tweepersoons bed kon inrichten als tweede herenkamer. Mijn broertje, die bengel die maar deed waar hij zin in had, behield het kamertje waarin we vroeger samen sliepen. Geen idee waar mijn moeder het meubilair vandaan haalde, maar de slaapkamer die ooit ouderslaapkamer was, werd een herenkamer. Het gedroogde bruidsboeket verdween van de muur boven het bed. Waar zou het gebleven zijn?
Via het agentschap meldde zich al spoedig een huurder voor deze mooie achterkamer, in de gestalte van een grote luide Duitser, herr Kuhn. Dit was onhandig van mijn moeder, zij had kunnen begrijpen dat de stille voortsluipende herr Rath – als een spin in zijn web – niet zat te wachten op een luidruchtige Duitser. Maar herr Kuhn was een goede Duitser, zo benadrukte mijn moeder later tegenover mij. Hij was van de ‘wiedergutmachung’ en kwam geld uitdelen aan oorlogsslachtoffers. Hij stond dus aan dezelfde kant als herr Rath, dacht zij. Zij praatte voor zichzelf de mannen naar elkaar toe, alsof het vrienden zouden kunnen worden, een gemeenschappelijke taal delend en beiden bezig met goede naoorlogse activiteiten. Mensenkennis bezat mijn moeder kennelijk niet, ofwel het huurinkomen verblindde haar zicht op de situatie. Rath en Kuhn, stil en klein versus luid en groot. Beiden kregen nu hetzelfde potje voorgeschoteld en een gelijkwaardig ontbijt, maar waar herr Rath nimmer ook maar de geringste negatieve opmerking had gemaakt over het voedsel, bulderde herr Kuhn zijn onvrede door het huis. Hij had voortdurend klachten, weliswaar met een goedmoedige bullebakachtige jovialiteit, maar toch.
Herr Rath, die de oudste rechten bezat en de brullende Duitser als indringer zag in zijn domein, ergerde zich overduidelijk, zodanig dat het mijn moeder opviel. Geen klacht kwam over zijn lippen, maar hij was vaker afwezig en liet regelmatig zijn ontbijt onaangeroerd staan. Mijn moeder vertelde dat herr Rath altijd eerst voorzichtig om een hoekje van zijn deur gluurde, alvorens hij als een schicht het huis verliet.
Van enige toenadering tussen de mannen was geen sprake. Mijn moeder had dit verkeerd ingeschat, maar er was niets meer aan te doen en omdat zij een doorzetster was deed zij alsof er niets aan de hand was en verhoogde de kwaliteit van het eten. De maaltijden werden zo goed en overvloedig, dat herr Kuhn, de veelvraat en lekkerbek, niets meer te klagen had en herr Rath het meeste liet staan.

Een jaar varen als stuurmansleerling was in 1955 geen pretje. Dit was een zogenaamd praktijkjaar, waarin de leerling moest leren hoe het op een schip toeging, van onder tot boven en van links naar rechts. Dagenlang zat ik met een bikhamer het dek te bikken en als de zeeën hoog over het voorschip sloegen, bijvoorbeeld in de Golf van Biskaye, werd ik naar de ‘kabelgast’ verordonneerd, een oude zeerob met gelijkwaardige rang en gage als de bootsman en verantwoordelijk voor al het touwwerk en staaldraad aan boord. Het hok van de kabelgast, kabelgat genoemd, bevond zich in het vooronder, in de voorpiek van het schip, waar de zeeën als watervallen overheen kletterden. Het was een duister gat achter een waterdichte stalen deur, waar het stonk naar teer en olie. Op elke reuzengolf steeg de boeg na wat tegenstribbelen omhoog in de watermassa’s, waarna het schip een tijdje sidderend bleef hangen op de top van de golf om dan plotseling, toch nog onverwacht, omlaag te vallen, waardoor je voeten loskwamen van de glibberige ijzeren vloer. Een waterdichte manier om zeeziek te worden, wat dan ook met mij gebeurde. De kabelgast, rustig zware shag rokend, had geen medelijden. Hij joeg me weg, zodat ik al kotsend met levensgevaar tussen de overkomende zeetjes door naar de midscheeps rende. Uiteraard waren ook hier de waterdichte deuren goed dichtgekneveld, zodat ik wadend door het zeewater onder de reddingsloepen door naar achteren kroop. Ik vroeg me af of die sloepen op tijd te water zouden worden gelaten als het schip straks ging zinken. We hadden ze natuurlijk getest, tijdens de zogenaamde ‘sloepenrol’ waarbij op kalme zee met mooi weer geoefend werd in het beleven van een scheepsramp.
Denk nu maar niet dat iemand medelijden heeft met een stuurmansleerling die zeeziek is. Integendeel, het hoort zo. En je bent niet ziek, al zie je groen en geel en weet je van ellende niet waar je het zoeken moet. Net nadat ik eindelijk mijn kooi had bereikt, in de pijpenla die mij als hut was toegewezen en waarin naast de kooi nog precies voldoende ruimte was voor een aan de wand geschroefd tafeltje en één stoel, net nadat ik mij jankend op de harde matras had laten vallen, kwam de tweede stuurman binnen en vroeg wat ik daar deed. Ik moest mee naar de brug, want wij gingen een zonnetje schieten met het sextant, hoewel er nauwelijks zon te zien was in het grijze gordijn van regen en zeewater. Dit bleek het bijzondere van het praktijkjaar; de stuurmansleerling werkt aan dek met de matrozen mee, maar hij dient zich tevens regelmatig op de brug te vervoegen om mede de positie van het schip te helpen bepalen. Een hoop gedoe, drie stuurlieden en een leerling met sextanten en de tijdmeter aan het rekenen en de oudste had altijd gelijk. In mijn berekening had niemand interesse, hoewel ik wel altijd een kwartier eerder klaar was!
Op de brug en ook tijdens de maaltijden in de salon, moest de leerling schoongewassen in uniform verschijnen. In donkerblauw tot de Azoren, daarna in krakend helder wit met jasje toetop, zo’n tropenjasje met hoogopstaand kraagje. Een helse klus, die voortdurende verkleedpartijen. Zat je de hele ochtend in een kolenruim, of je zweette je een ongeluk bovenop het schavotje waar je de reling moest schilderen en dan moest je weer binnen tien minuten van matroos veranderen in officier, smetteloos schoon zonder vuil onder de nagels. Bijna ondoenlijk. Toen ik uiteindelijk besloot om de regels te veranderen en om twaalf uur in mijn vuile kloffie op de brug verscheen om een zonnetje mee te schieten, werd ik bijkans overboord gesodemieterd door de eerste stuurman, die zo kwaad werd dat hij met zijn trillende handen het zonnetje niet te pakken kreeg en we die dag het rekenresultaat van de tweede stuurman als juist moesten accepteren.
De eerste stuurman op deze oude praam genaamd Rijnland, ik meen van 1919, was – ik zeg het maar eerlijk – een boerenhufter. Je had in die tijd en misschien nu nog wel opleidingsinstituten voor de zeevaart in uithoeken van het land, zoals Terschelling of Harlingen. Officieren die daar hun opleiding hadden genoten hielden niet van Amsterdammers en zeker niet van D-klassers die op de deftige ‘Kweekschool’ voor rijkeluiszoontjes hadden gezeten. Zelf hadden ze – overigens net als die rijkeluiszoontjes – er natuurlijk járen over gedaan om die paar goudgalonstrepen op hun mouw te krijgen en dan kwam jij met behulp van een luchtvaartalmanak op de brug eventjes een sterbestek maken in minder dan de helft van de tijd die zij nodig hadden met hun antieke logaritmetafels. Oerconservatief die scheepvaart toentertijd. Tijdens de opleiding moesten wij nog leren hoe je de zeilen reeft van een driemast brigantijn, terwijl het schermen net een paar jaar voor mijn komst van het rooster was geschrapt. Op het internaat droegen wij ook nog lakense baadjes met een dubbele rij koperen knoopjes, zoals de officieren van de Onedin lijn. Wel mooi trouwens.
Maar goed, die luchtvaarttafels – de HO 214 tafels – mocht ik niet meer gebruiken, wij waren tenslotte geen vliegtuig.(Twee jaar later, toen ik derde stuurman was op de wilde vaart, had ik de nieuwere HO 249 tafels voor zon- en sterbestekken, alles vooruit berekend voor posities op deze aardbol. In een oogwenk zette je een plaatsbepaling in de zeekaart.)
Het was een verdomd arrogante autoritaire club op zo’n boot, de uitdrukkingen ‘op je strepen staan’ en een ‘streepje voor hebben’ werden mij dagelijks verduidelijkt. Ik heb het bij de Koninklijke Lloyd dan ook niet lang volgehouden. Mijn vader zou trots op mij zijn geweest, zo eigenwijs, eigengereid en halsstarrig ik het volhield om de regels aan mijn laars te lappen. Weliswaar was ik een zogenaamde ‘sterleerling’ en daarom uitverkoren om bij deze prachtige Koninklijke maatschappij te mogen varen, maar ze kenden natuurlijk alleen mijn cijferlijst. En niet mijn karakter haha. De incidenten volgden elkaar op. Bijvoorbeeld toen ik het nog langer verdomde om in het witte pak om twaalf uur naar de brug te komen om als vijfde wiel aan de wagen een zonnetje te schieten waarin niemand geïnteresseerd was. Ik bleef vaak bij de matrozen eten, dezelfde keuken, maar ruwere bediening en eetmanieren. Allemaal tegen de regels.
Het mooiste was, dat ik na mijn eerste reis nog bevorderd werd naar de mooiste boot van de vloot (de Basilea, een Zwitsers koopvaardijschip dat in charter voer, een verhaal op zichzelf want Zwitsers kunnen bijna net zo goed zuipen als Zweden, maar dit verhaal zet ik later nog wel eens op papier).
De Basilea was een supersnelle elegante vrachtvaarder met passagiersaccommodatie waarin tijdens mijn reis op deze boot een Amsterdams gezin vertoefde. Zij gingen emigreren naar Argentinië. Pa, moe en drie dochters die gezien mochten worden, vooral na de Azoren. De oudste dochter, ongeveer van mijn leeftijd, had het meisjeslyceum gedaan en kende veel mensen die ik ook kende en al spoedig kenden wij elkaar ook vrij goed. Dit was dus alweer tegen de regels.
Meteen na binnenkomst van mijn eerste reis – mijn conduitestaat was nog niet tot de hogere beslissingsbevoegde regionen doorgedrongen – werd ik bevorderd tot dienstdoend vierde stuurman, onder supervisie van een zogenaamde ‘supercargo’. Dit was een kapitein van de Lloyd, die toezicht hield op de Zwitsers en vooral op de lading die zij voor ‘ons’ vervoerden. Ook moest hij toezicht houden op mij. Dit kwam erop neer dat hij tijdens mijn wacht – ik liep zelfstandig wachten op de brug en had dus de volledige verantwoordelijkheid voor dit schip – onverwacht de brug op kwam om te kijken of we nog op koers lagen en niet ondertussen een vissersboot hadden geraakt. Voor deze controlerende bezoekjes had hij geen vast schema, soms kwam hij helemaal niet. ‘Alles goed boven leraar?’ ‘Jawel kapitein, alles ok’. En dan ging hij weer. Zo’n wacht duurde vier uur, voor geïnteresseerden: ik liep de achttwaalf wacht. Nou ja, liep… Op de brug stond namelijk een hoge stoel, zodat je ook zittend kon wachtlopen. Ik dus op die stoel. Kwam de supercargo boven:
‘Hé leraar, jij zit op de stoel!’
‘Jawel meneer’.
‘Die stoel is voor stuurlui.’
‘Jawel meneer.’
‘Kom er dan als de donder vanaf leraar!’
‘Jawel meneer. Maar… ik werk hier toch als stuurman?’
‘Hahaha!! Laat ik niet merken dat je op die stoel zit, begrepen!’
‘Jawel meneer.’
Hij weg, ik weer op de stoel. Kwam hij natuurlijk meteen terug om te kijken.
Dat hebben we ongeveer de hele reis volgehouden. Giftig werd die man ervan, ziedend, roodhoofdig. Maar wat kon hij doen? Zelf die wacht lopen, zittend op de stoel? Nee daar had hij geen zin in natuurlijk, hij had het druk genoeg met andere dingen. Hij kon mij niet ontslaan of overboord gooien, wat hij liefste wilde.
Tot overmaat van dwars kreeg ik een soort verhouding met eerdergenoemde passagieres en dit was al helemáál tegen de regels.
Na deze reis kreeg ik zogenaamde werkboten, waar veel te bikken viel – ja niet in de eetsalon! Verf bikken aan dek, kolenruimen schoonmaken in de haven zodat er weer graan kon worden geladen. Dan stond ik met een koperen schep tot mijn heupen in de gele korrels om de lading te verdelen. Dat graan kwam namelijk uit een silo via een pijp en als je het niet opzij schepte werd het een puntige toren. En als je niet opzij stapte werd je bedolven. Daar stond ik elke avond – er werd nog doorgewerkt in die jaren – met een stofkapje voor mijn gezicht, terwijl mijn collega’s (met de strepen) lekker aan het passagieren waren in mooie restaurants en wellicht daarna in obscure kroegen en bordelen. Overdag hadden ze bootwerkers voor de klus, ’s avonds was de stuurmansleerling de klos.
Vaak moest ik aan mijn vader denken. Die had dit nooit gepikt verdomme. En ik beloofde hem terplekke dat ik het ook niet veel langer zou pikken.
De climax in mijn carrière kwam echter wat later. Het was de gewoonte dat de schepen op de terugreis in Las Palmas tomaten laadden als deklading. Honderden, misschien wel duizenden kistjes tomaten. Die moesten geteld woorden, tomaten tallyen heette dit, in de scheepvaartwereld zit men niet om een verbastering van een taal verlegen (To tally up = optellen). Dus was ik aan de beurt. ’s Morgens om acht uur aan dek en kistjes tellen. De hele dag. Geen koffie pauze, geen lunch, nauwelijks tijd om een sigaret op te steken. Inmiddels had ik een goede relatie opgebouwd met de civiele dienst en kwam een steward mij koffie brengen en later broodjes. Die jongen kreeg er eerst van langs van de tweede stuurman en daarna van de hofmeester. Wie hem opdracht hiertoe had gegeven? Niemand dus. De tweede dag was er geen koffie en geen lunch en geen thee, enfin, er was ook geen schaduw maar wel héél veel kistjes tomaten. Ik pikte dus maar nu en dan een tomaat, totdat de tweede stuurman – die de wacht aan dek had – dit zag en mij van diefstal beschuldigde.
Moet ik verder gaan? Mijn maat was vol, al een tijdje zelfs. Dus ik zei:
‘Weet je wat dikkop? Ga jij hier maar tomaten tallyen. Ik ben klaar, ik neem ontslag.’
Je had zijn gezicht moeten zien. Sprakeloos. Ik heb hem met dat gezicht zo laten staan en ben op mijn gemak naar mijn hut gewandeld. Genoeg is genoeg.
Een half uurtje later kwam de eerste stuurman langs. Hij klopte zowaar beleefd op de deur. Wat ik mij in mijn hoofd haalde? Ik herhaalde mijn tekst en vroeg of ik mijn ontslag schriftelijk moest indienen. Nee, dat hoefde niet. Maar hij wist niet of dit zomaar kon, want zoiets had hij nog nooit meegemaakt. Wel werd er nu en dan een matroos of ander laag volk van boord gezet omdat er met messen werd gezwaaid of omdat iemand uren te laat bezopen van de wal kwam zodat de maatschappij honderdduizenden guldens verlies leed, dat soort dingen kende hij wel. Maar dan was hij de baas, of liever gezegd, de kapitein want die is net een soort Romeinse keizer aan boord.
Haha, nu was ik de baas.
De laatste dagen van de reis waren zeer ontspannend. Mijn vader klopte mij voortdurend op de schouder en ’s nachts, in die grote donkerte van het heelal, zag ik hem als mijn schepper – wat hij natuurlijk ook was – op mij neerkijken met een grijns zo breed als het Kanaal.
Hij had gelijk. Hierna heb ik nooit meer een mens boven mij gesteld gevoeld. Geen autoriteit, geen prins of koningin, geen godheid. Niemand hoeft mij te vertellen welke koers ik moet varen. Nou ja, uitgezonderd natuurlijk mijn vader!

Maart 2012
Christian

Varen.

Uiteindelijk besloot hij om te gaan varen. Een carrière in de zeevaart, avontuur, wat van de wereld zien, in elk stadje een ander schatje. Ja, dat leek hem wel wat. Dat het later tegenviel, nou ja, dat viel tegen maar dat kun je van te voren niet weten als je achttien jaar bent en pas één keer verliefd geweest. Het bleek dat varensgezellen, ondanks de weidse ruimte van de oceanen waarover zij voeren, een beperkte visie hadden op de wereld, die voor hen voornamelijk bestond uit kroegen en hoeren.
Onze jongen, laten we hem Hendrik noemen, hetgeen gedachten oproept aan de Zeevaarder, had een hekel aan deze naam en liet zich Drik noemen. Deze Drik ging studeren op de Kweekschool voor de Zeevaart die gevestigd was – hoe kan het ook anders – op de Prins Hendrik kade te Amsterdam, in een statig oud gebouw met op de binnenplaats een echte driemaster(van beton weliswaar) waarop de leerlingen leerden hoe zij de zeilen moesten reven, hoewel er op de Grote Vaart geen zeilschepen meer voeren.

Hendrik, jong en naïef en een goede leerling op de middelbare school, met zeker geen hekel aan wiskunde, schreef zich dus in op deze Kweekschool, die later Hogere Zeevaart Academie zou heten, zoals de Kweekschool voor Onderwijzend personeel tot Pedagogische Academie voor het Basisonderwijs werd gepromoveerd, maar dit terzijde.

Hendrik had een hekel aan zijn naam vanwege de hinderlijke associatie met braafheid. En alsjeblieft geen Hennie, want zo werd hij als peuter genoemd en als hij daar nog aan dacht gruwden de rillingen door zijn gehoororgaan. Nog erger werd het als ze hem Hèn noemden. Alsof hij een kip was. Als je mijn naam niet weet zeg je maar doctor, zei hij dan. Hoewel je natuurlijk op de Kweekschool voor de Zeevaart geen doctor werd, zelfs geen doctorandus, nee op dit internaat werd je opgeleid tot Stuurman GHV, of zelfs dat niet eens, nee je kwam eigenlijk niet verder dan Stuurmansleerling.

Als dit zeemansverhaal begint is Drik nog in de veronderstelling dat hij piloot wil worden, omdat de jongen naast hem in de schoolbank, laten we die Wilbur noemen, dit beroep verkoos en er geestdriftig over kon vertellen. Piloot worden en wat van de wereld zien. Tijdens de wiskundelessen van Herr Doctor Schocht, die zo intelligent was dat hij niet kon uitleggen hoe eenvoudig een ingewikkelde vergelijking in elkaar stak, tijdens deze lessen vooral werden door Wilbur praktische vliegdemonstraties gegeven met papieren modellen die achter de rug van de enigszins dove Herr Schocht door de klas vlogen, terwijl deze zijn vergelijkingen op het schoolbord kraste. Herr Schocht droeg altijd een driedelig donkerbruin kostuum, met krijt bevlekt, met daar onder een klassiek overhemd met gesteven opgestoken puntjes en een zwarte strik van uitbundige proporties. Hij knipoogde voortdurend met zijn rechteroog. Het grote voordeel van deze leraar wiskunde was, dat hij in het laatste jaar, tegen het eindexamen, overging naar de zogenaamde ‘hogere wiskunde’ met exponentiële en logaritmische functies en integralen en differentialen en complexe getallen, waarmee die ingewikkelde vergelijkingen voor Drik ineens eenvoudig en begrijpelijk werden. Wiskunde heb je nodig als je wilt navigeren en Drik was blij dat hij dankzij de hogere wiskunde van Doctor Schocht ineens begreep hoe de wereld in elkaar zit en hoe je het handigst van A naar B kunt komen.

Drik ging naar de keuring voor de Rijksluchtvaartschool en werd afgekeurd wegens astigmatisme, wat een tegenvaller was. Maar, navigeren over de wereld kun je ook per boot, dus het alternatief was varen. Weliswaar gaat dit een stuk langzamer dan vliegen, maar het resultaat is hetzelfde. Je wordt wereldreiziger van beroep.

Op de Hogere Zeevaart Academie – toen dus nog kweekschool geheten- was een wiskundig talent meegenomen, gezien het feit dat boldriehoeksmeting belangrijk is voor de plaatsbepaling van de boot op de wereldzeeën. Drik studeerde af met hoge cijfers als de op één na beste van de hele school, toch al gauw zo’n honderd concurrenten voor het sextant dat je kon winnen als je de beste was. Een sextant heb je nodig als meetinstrument om eerder genoemde plaats op de wereldzeeën te bepalen, met behulp van de zon en de sterren. Drik wilde dat sextant, maar had de pech dat zijn vader ziek werd en overleed, waardoor hij in de periode voor het eindexamen dermate gepreoccupeerd was, dat hij tekort kwam in de eindsprint en slechts de verrekijker scoorde. Tweede beste. Ook aardig.

Waarom is deze score in dit verhaal belangrijk? Omdat de allerbeste leerlingen uitgenodigd werden bij de allerbeste maatschappijen en dus konden kiezen. Drik kreeg drie uitnodigingen; van de Stoomvaart Maatschappij Nederland, van de Koninklijke Hollandsche Lloyd en van de Koninklijke Nederlandsche Stoomboot Maatschappij. De laatste was de oudste, sinds 1856, en werd kortweg KNSM genoemd. Het waren wat  kleinere vrachtschepen in de kleur zwart en de bijnaam was klompenlloyd. De reisjes waren over ’t algemeen kort, vaak  heen en weer naar Engeland, dus veel van de wereld zag je niet. De Maatschappij Nederland was natuurlijk wel chique, ooit ingewijd door Prins Hendrik met de Oranje (vandaar) als vlaggenschip, maar de reizen waren lang en voornamelijk naar het voormalige Indië en andere tropen. De meest chique maatschappij was toch wel de Koninklijke Hollandsche Lloyd met hun fraai geverfde beige boten die allemaal ‘landnamen’ droegen, zoals Waterland, Gooiland, Zaanland, Montferland, Rijnland. Mooie schoorstenen ook, geel met een zwarte band. En… leuke reisjes heen en weer naar de Tango- en Sambalanden! (Niet te verwarren met de Samballanden waarheen de Maatschappij Nederland voer). Kortom, de keuze was snel gemaakt en Drik mocht zich vervoegen bij Kapitein Scheurkogel die zetelde in een royale kamer in het KHL gebouw aan de Oostelijke Handelskade, waar de schepen voor de deur lagen. Scheurkogel was de zogenaamde walkapitein, verantwoordelijk voor de administratie en het bijhouden van de conduitestaten. Met zijn prachtige verrekijker-cijferlijst werd Drik hartelijk ontvangen en in Augustus al kon hij weg. Op de Rijnland een oud jammer uit 1900, maar dat wist hij toen nog niet, dat zou hij later in slecht weer wel merken.

Nu braken er voor Drik ingewikkelde tijden aan, want hij had het afgelopen jaar een nogal innige relatie opgebouwd met een maagdelijk meisje  – laten we haar Bethula noemen – die hij  de zomer ervoor had ontmoet op een tuinfeest in Aalsmeer. Het was het verjaardagsfeestje van een meisje van de meisjes hbs en er zouden dus veel meisjes zijn, wat later waar bleek. Een mooie zwoele zomeravond, lampionnen en muziek van Glenn Miller, genoeg bier en zelfs wijn en cola voor de zelf meegebrachte jenever, kortom een goed adres hoewel het best een eindje fietsen was. Tegen het eind van de avond, of begin van de nacht, was hij verliefd geworden op Bethula en zij op hem en zij dansten zo ineengestrengeld, zo intiem, zo geheel in elkaar opgaand dat het pijn deed om elkaar te moeten loslaten toen de ouders om twee uur alle lichten aandeden. Feest afgelopen, maar de relatie niet. Drik fietste meteen de volgende ochtend, zondag, naar Amsterdam zuid waar zij woonde in een mooi huis, met een mama en een papa die net zo groot –of beter gezegd klein en frêle– waren als zij. De vader was een druk en driftig mannetje dat dubbelzinnige grapjes maakte en voortdurend ruzie zocht met zijn vrouw. Laten we hem Ares noemen, altijd op het oorlogspad. Drik ontliep hem bij voorkeur, wat niet eenvoudig was want Ares loerde op hem zodra hij het huis betrad en had de gewoonte om binnen te komen zonder te kloppen. Ook in de meisjeskamer, waar overigens geen onvertogen handelingen plaats vonden, want  Bethula wilde het mooie bewaren voor de huwelijksnacht. De belangrijkste persoon in huis, althans voor Drik, was de moeder. Laten we haar Psyche noemen. Zij was de vrouw waarop Drik geleidelijk vanuit de diepten van zijn ziel zijn liefde projecteerde. Zonder dat hij het wilde of zocht, groeide in hem een verlangen naar onvertogen handelingen, niet met de dochter, maar met de moeder die hem aantrok als de godin van het zijn, als de bron van het gevoel, de inzichtelijkheid van liefde, de alles goedmakende liefde die hij nimmer had gekend.

Pas later, veel later, realiseerde hij zich dat in dit geval de moeder de aantrekkingskracht van de dochter had bepaald. Zij troonde als een bevallige intelligente heerseres aan de korte kant van een ovale tafel, met haar rug naar de oplichtende ramen van de hoge tuindeuren die uitzicht boden op de ruime tuin waarin, leek het wel, altijd de zon scheen. Psyche oogde immer zeer verzorgd, haar make-up in orde, haar kapsel elegant. En haar tafel was steeds gedekt met een smetteloos fraai geborduurd wit kleed, waarop een glazen koffie perculator stond, een zogenaamde koffie cona, twee glazen bollen op een spiritusbrander van kristal. Op magische wijze steeg het water vanuit de onderste bol op om daarna met een licht zuigend geluid door de gemalen koffie vanuit de bovenste bol weer omlaag te slurpen. Een wonderbaarlijk, enigszins erotisch apparaat, waaruit Psyche verrukkelijke koffie schonk terwijl zij samen de wereldproblemen bespraken inclusief inherente relatieproblemen die de oorzaak van alles zijn. Psyche rookte als de schoorsteen van rijke mensen en een pakje Caballero lag altijd onder handbereik. Drik adoreerde haar, zonder dat hij het zich bewust was. Hij kwam haar opzoeken zo vaak hij kon, kwam toevallig langs als Bethula niet thuis was, hoewel dit minder toevallig was dan hij zichzelf wilde doen geloven. Hij zag niet in dat hij zichzelf voor de gek hield, dat hij zijn vriendin bedroog tijdens die intieme momenten met haar moeder, daar aan de ovale tafel met het fraai geborduurde kleed, hij en Psyche, zo dicht bij elkaar zittend dat ze bijna een eenheid vormden, elkaar vuur gevend met een lichte aanraking van vingertoppen.

Drik herinnert zich dat zij vaak de menselijke fysiek bespraken, laten we zeggen de buitenkant die hen ervan weerhield om te zeer verdiept te raken in de binnenkant. Psyche maakte dan grappen over hun verhouding, klein staat tot groot als oud staat tot jong, hem plagend met zijn wiskundige aanleg. Zij haalde hem over om zijn rijzige gestalte te vergelijken met haar frêle figuur, dat overigens goed geproportioneerd was zoals hij voelde wanneer zij haar borsten tegen zijn buik drukte. Zij was bijzonder lenig en demonstreerde dit graag, door met gestrekte knieën voorover te buigen en haar handen plat op de vloer met het dikke donkerroodkleurige tapijt te drukken. Zo bleef zij dan even staan, terwijl hij haar prachtige houding bewonderde. Hij wist echter altijd de aanvechting te weerstaan om haar op te tillen, haar als een kleine fee op te tillen en te genieten van haar almachtigheid in zijn armen, de vrouw aller vrouwen, de moeder der liefde. Want in alle euforie brak dan ineens het harde besef door dat dit niet goed was, dat zij de moeder was van zijn vriendin, Bethula, haar enig kind, wie hij het hof maakte. Drik kwam op die momenten in gewetensnood; hij wilde Psyche, maar die was alleen bereikbaar via Bethula, de dochter met de onschuldige ogen en de lieve lach die hem ooit in een zomernacht betoverd had.  Als hij diep in zijn gevoelens groef en eerlijk was met zichzelf, dan moest hij toegeven dat hij Bethula niet wilde, niet meer. Maar hiermee zou hij tevens zijn Psyche kwijt raken…

Drik stond voor de verschrikkelijke opgave om de door hem zo bewonderde Psyche te vertellen dat haar dochter niet zijn echtgenote ging worden en zij dus niet zijn schoonmoeder; hij voorvoelde de pijn die het zou doen, deze zielenscheiding, hij was er bang voor en stelde het moment uit totdat zijn schip min of meer onder stoom lag en het vertrek zich aankondigde.

Na vele slapeloze nachten besloot hij om het eerst de moeder te vertellen, om pas daarna de dochter deze voor haar ongetwijfeld onverwachte dolksteek toe te dienen. Psyche leek niet verbaasd toen hij erover begon, liet hem zelfs nauwelijks uitpraten, wuifde zijn gehakkel weg met een koninklijk handgebaar, daar residerend aan het hoofd van haar tafel met de sigaretten onder handbereik. Zij blies met getuite rode lippen, alsof ze hem suste, een blauwe rookwolk naar het plafond en schoof hem zwijgend het pakje Caballero toe. Hij stak er een op en gaf zichzelf vuur met haar fraaie bronskleurige stormaansteker. Ze rookten zwijgend en keken in hun porseleinen koffiekopjes die zij had volgeschonken, alsof hierin oplossingen zichtbaar waren voor een toekomst waarin liefde behouden zou blijven. Uiteindelijk sprak Psyche de door Drik niet verwachte woorden.

‘Het zij zo’, sprak zij, ‘ik wist dat dit ging komen, maar ik hoop lieve jongen dat we elkaar blijven zien en dat jij gelukkig wordt…’

Hij moest huilen toen hij opstond en zijn hoofd op haar schouder legde. Lenig als zij was, vouwde zij haar armen achter zijn hoofd en trok hem omlaag zodat zijn snikken gesmoord werden tussen haar borsten. Zo stond hij alsof er niets anders meer op de wereld bestond dan zo te staan en zo te voelen. Dit was het voelen van het zijn, dit was het verdrinken in de ziel, terwijl haar lenige vingers zijn achterhoofd zachtjes streelden.

Dagen later bespraken ze als twee volwassen mensen hoe hij het zou vertellen aan Bethula, zonder haar teveel te verwonden. Gelukkig – althans volgens Psyche – was er een troostende man in de achtergrond beschikbaar. Laten we hem Edeling noemen, Hendrik Edeling, de serieuze jongeling die (in een ander boek) vol goede bedoelingen achter het meisje Sara aanliep, het meisje dat in naïviteit niet voor Bethula onderdeed. Edeling had al vele balletjes opgegooid bij de moeder, of hij wellicht een kans zou maken bij haar dochter. Zij had hem nooit volledig ontmoedigd, wetend of in ieder geval voorvoelend dat het met Drik nooit iets zou worden. Zij was intelligent genoeg om het huwelijk met een zeeman niet als ideaal te zien en hoewel zij Edeling omschreef – tegenover Drik tijdens hun koffie-uurtjes – als een morose sukkel, studeerde hij wel economie en dat beloofde toch iets voor de toekomst van haar dochter. Liefde? Geluk? Ach, huwelijken kunnen maar beter gebaseerd zijn op maatschappelijke zekerheden.

Psyche beloofde dat zij Bethula ging voorbewerken en dat zij Edeling niet elke keer meer de deur zou wijzen als hij onaangekondigd langs fietste om een glimp van zijn geliefde op te vangen. Het was hard, maar beiden besloten dat Drik minstens een maand niets van zich zou laten horen. Dit zou Psyche de gelegenheid geven om haar dochter voor te bereiden, haar te vertellen hoe onbetrouwbaar mannen zijn – tenslotte was zij zelf ook gescheiden en de vader van Bethula was een vervelend mannetje, dat was bekend – en dat je als vrouw maar beter gewapend kunt zijn tegen verlating. Bethula was zeventien jaar en moest nog veel leren, vooral dat mannen heel anders denken dan vrouwen; dat het eigenlijk kinderachtige sportverslaafde kroeglopende stomme honden zijn met bindingsangst.

Drik belde een maand later op en maakte met Psyche de afspraak dat hij  zondagmorgen zou langs komen om elf uur. Zij zou Bethula vertellen dat hij op bezoek kwam om iets belangrijks te bespreken. Het was begin Augustus, prachtig weer, zonnig en warm. Met lood in zijn gympen fietste Drik richting de Apollolaan, waar hij zijn fiets op de gebruikelijke plaats zette, tegen de boom voor de deur. Precies om elf uur belde hij aan, zijn  gebruikelijke belletje, drie keer kort achter elkaar. Bethula zelf deed open en staarde hem aan met haar grote zeeblauwe ogen, alsof  hij de boodschapper van Kanaän was. Er straalde zoveel pijn uit haar ogen dat Drik zijn ziel voelde krimpen tot een scherp stekend puntje in zijn hart. Hij was de moordenaar van haar toekomst, van haar hoop en verlangen en hij schaamde zich, hoewel hij zich onderweg op de fiets tegen dit moment had gewapend. Hij zou koel zijn, onaangedaan, hardvochtig als het moest, het was voor haar eigen bestwil en voor het zijne, het ging tenslotte ook om zijn vrijheid!  Zij deed een stap opzij en nodigde hem met een handgebaar naar binnen, waarbij hij vlak langs haar moest lopen. Liet zij de ruimte expres zo klein? Drik schoof als een plank langs haar heen en haalde opgelucht adem toen hij Psyche de gang in zag komen. Zij begroette hem opgewekt, alsof hij geen slecht nieuws kwam brengen en ging hem voor naar de woonkamer, waar zij zich als vrouwe Justitia aan het hoofd van haar tafel zetelde, met in haar rechterhand een sigaret en in haar linker de glazen koffie cona. Drik zette zich links van haar op zijn gebruikelijke plek en Bethula ging tegenover hem zitten, nog steeds kijkend met verschrikte grote zeeblauwe ogen.

‘Zo’, zei Psyche, terwijl ze de porseleinen kopjes nauwgezet vulde, zonder trillen of morsen. Psyche was in controle, zoals altijd. ‘Eerst maar koffie en een sigaretje’. Tot zijn verrassing stak ook Bethula een sigaret aan. Hij had haar nog nooit zien roken en aan de manier waarop zij zat te puffen zag hij wel dat zij zich groot hield. Kijk mij, vrouw van de wereld. Maar ook met een sigaret in de vingers, leek zij niet op haar moeder, die er eens voor ging verzitten en Drik veelbetekenend aankeek. ‘Het leven brengt je niet altijd wat je ervan verwacht’ zei ze. ‘Eigenlijk bijna nooit. Dat komt omdat wij mensen, en vooral wij vrouwen – blik naar haar dochter –  altijd teveel verwachtingen hebben, of beter gezegd, creëren. Wij máken verwachtingen, uit de kleinste onbenulligheden maken wij grootse toekomstplannen, uit de onnozelste gebaren destilleren wij heroïsche beelden, kortom wij zijn voortdurend het slachtoffer van onze verbeelding . Daarom zijn veel mensen en vooral veel vrouwen ongelukkig. Mannen lijden natuurlijk ook, maar dan gaan ze naar de kroeg of naar voetballen of ze gaan varen en op avontuur..’

De beurt was aan Drik, dat was duidelijk.

Hij greep de Caballero’s en rekte tijd met aansteken. Achter een blauwe wolk, die hem niet onttrok aan de gepijnigde blik uit de zeeblauwe ogen, kuchte hij en zei: ‘Uh…ja, varen. Ik vertrek volgende week met de Rijnland’. Alsof dit alles verklaarde. Niemand zei iets. Beide vrouwen wachtten duidelijk op de voortzetting van zijn betoog, zijn verdediging, zijn aanval op de liefde en het vertrouwen van Bethula. ‘Als zeeman’ zei Drik wat gewichtig alsof hij het zoute water op zijn tong proefde, ‘als zeeman ben je nooit thuis, je zwerft over de wereldzeeën en je weet nooit wanneer je thuis komt, het is een zwervend bestaan.’ Omdat niemand reageerde trok hij nog eens heftig aan zijn sigaret en vervolgde: ‘ als zeeman leef je uh… ongebonden, het is een eenzaam beroep, je laat de mensen thuis achter, je moeder en … en je vrouw als je die hebt. En misschien ook je kinderen. Ik bedoel, je kan beter niet getrouwd zijn als zeeman, want dat is..uh.. dat doet wel eens pijn, afscheid en zo, elke keer weer afscheid nemen, als je er net bent ga je weer weg en wie weet voor hoe lang.’

Op dit moment begon Bethula zachtjes te huilen, ze had haar handen voor haar zeeblauwe ogen geslagen en zat bijna geluidloos te snikken. Geen heftig verdriet, geen gebrul, geen geweeklaag, nee alleen maar dat zachte in zichzelf gekeerde treurende gesnik. Drik haalde diep adem en voelde zich een beetje misselijk worden. Gelukkig kwam Psyche te hulp. Zij stond naast haar dochter en nam haar huilende hoofdje met de verwarde krullen liefdevol in haar armen en wiegde en wiegde en wiegde totdat het gesnik zachter werd en langzaam verstierf terwijl Bethula haar verdriet wegslikte. In de enorme stilte van de prachtige woonkamer hoorde je alleen nog het zachte suizen van de koffie cona en de kleine hikkende geluidjes van het meisje dat haar eerste levensles moest slikken. Drik stond op. De vrouwen keken niet op toen hij vrijwel geluidloos de kamer verliet. Hij sloop door de gang, opende de buitendeur en ademde diep de buitenlucht in. Zijn fiets stond aan de overkant tegen de boom en leek hem te wenken, als een teken uit een gewoon normaal leven zonder vrouwen en verdriet.

Hoewel Drik een foto had gezien van de Rijnland, viel het schip hem toch meer tegen dan hij had gedacht, zoals het daar lag te stomen aan de Oostelijke Handelskade. Het lied van Ketelbinkie spookte door zijn hoofd, begrippen als man en muis bedierven zijn verwachtingsvolle humeur. Er was niemand die hem wegbracht, zijn moeder was aan het werk en een vriendin had hij niet meer. Er was ook niemand die hem ontving. Aarzelend sleepte hij zijn koffer de gangway op en wist niet goed welke kant te kiezen. Rechts een hoog smal bouwwerk met de brug er bovenop, links een plat dekhuis met er bovenop de kennelijke radiohut met een bos antennes. Drik koos links en daar kwam iemand te voorschijn in een zwarte broek en onverwacht keurig wit jasje, een beschaafde ober zo te zien. Deze jonge man keek naar de koffer en het uniform van de Kweekschool voor de Zeevaart dat Drik uiteraard voor deze gelegenheid had aangetrokken en grijnsde op een manier die Drik niet begreep, maar later zou begrijpen toen hij de kolenruimen moest schoon schrobben.

‘Ah! ‘riep de bediende, ‘ daar hebben we de nieuwe leerling, ik had al gehoord dat je vandaag zou komen, loop maar mee dan wijs ik je jouw hut. Ik ben Jan, van de civiele dienst, ik ben de officiersbediende’. Hoewel het een bediende was, merkte Drik dat hij zelf zijn koffer moest dragen. Deze Jan keek er niet eens naar en liep opgewekt voor hem uit langs het dekhuis, door een overdekte gang waar boven de reddingsloepen in de davits hingen. Aan de achterkant van het dekhuis was een ingang, waarvan de stalen deur open stond. De deur was een beetje roestig en voorzien van zware knevels. Ze klommen over een drempel van een halve meter hoog en Drik volgde de bediende door een nauw gangetje met een roodgeschilderde cementen vloer, totdat hij stilhield voor een deur van gelakte teakhouten planken met op ooghoogte een rond raampje met koperen omlijsting, netjes gepoetst. Jan diepte een sleutel op uit zijn uniformjasje, stak die in het slot en wierp met een galant gebaar de  deur naar binnen open. ‘Zie hier heer leerling, uw nederig onderkomen’.

De hut was een pijpenla van anderhalve meter breed en misschien drieënhalve meter diep. Links was een smalle kooi ingebouwd, met ernaast een tafeltje tegen de wand. Er stond een leuningstoel voor, zoals je die ziet in ouderwetse kantoren. Ook hing er een boekenplankje boven de tafel en er stond een koperen leeslampje met flexibele arm. De hut had een patrijspoort die uitkeek in de buitengang. Meteen links bij binnenkomst was een kast ingebouwd.  Het was niet de luxe waarvan Drik gehoord had, in de verhalen over de Koninklijke Hollandsche Lloyd, maar hij had dan ook de pech om op zo’n ouwe bak te zijn geplaatst. ‘Teleurgesteld?’ Informeerde de bediende Jan. ‘Is meneer het thuis beter gewend?’ Het viel Drik op dat bediendes bij deze maatschappij nogal brutaal waren. Maar hij liet zich niet kennen en sleurde zwijgend z’n koffer over de hoge drempel. Terwijl Jan de deur achter hem dicht gooide, voelde hij achter zijn rug de brutale grijns van die arrogante klootzak. Officiersbediende. Het mocht wat! Toen Drik zijn koffer had uitgepakt, zijn kast had ingeruimd, zijn vier boeken op de plank had gezet naast de radio die hij tweedehands had gekocht en waarmee je de kortegolf zenders kon ontvangen, want midden op de oceaan had je alleen maar kortegolf ontvangst, toen hij ook met een elastieken snelbinder – hij had overal aan gedacht! – de kostbare radio zeevast had gezet, ging hij in de bureaustoel zitten en schoof de tinnen asbak naar zich toe. Uit zijn jaszak haalde hij twee pakjes Bondstreet. Zorgvuldig legde hij de mooie doosjes met de tekening van de postkoets met de paarden, voor zich op het tafeltje en keek er vertederd naar alvorens hij een doosje openmaakte en er voorzichtig een sigaret uit peuterde. Uit zijn andere zak diepte hij de Caballero aansteker op, die Psyche hem had gegeven. Haar eigen stormaansteker, waarmee ze samen zo vaak elkaars sigaretten hadden aangestoken. Gisteren, de dag voor zijn definitieve vertrek, had hij zich niet kunnen bedwingen en hij had haar opgebeld om afscheid te nemen. ‘Ik wist dat je mij nog zou bellen lieve jongen’, had ze gezegd. En hij was meteen op zijn fiets gesprongen en naar haar toe geraced. In de gang hadden ze lang in elkaars omarming gestaan, zonder woorden, haar borsten vertrouwd tegen zijn buik. Daarna had zij hem voorover getrokken en op beide wangen gezoend. Tranen hadden zich onbedwingbaar opgehoopt achter zijn ogen, zodat ze op haar mooie haren begonnen te druppen. Bij de deur hield zij zijn rechterhand lang vast en gaf hem in zijn linkerhand twee doosjes luxe Bondstreet sigaretten en haar eigen bronskleurige aansteker. ‘Vaarwel mijn lieve jongen’, zei ze. ‘Vaar wel’.

Daar zat hij, met een nieuwe ongewisse toekomst voor zich, heel alleen in een smalle hut van het stoomschip Rijnland en in plaats dat hij vrolijk was en verlangend uitkeek naar de mooie avonturen die hem ongetwijfeld wachtten, voelde hij zich heel erg klein en ongelukkig. Zijn Bondstreet sigaret werd een beetje nat doordat er een traan op viel.

De volgende ochtend om tien uur kwam de loods aan boord en was het voor-en-achter, zoals dat aan boord heet. Op de wal werden de trossen losgegooid van de dikke ijzeren bolders en de matrozen begonnen de vuistdikke manilla touwen binnen te hieuwen met de stoomwinches op het voordek, onder leiding van de derde stuurman Op het achterschip uit het zicht, op de poep waar de matrozenverblijven zijn en de kiepelton hangt voor het afval, daar mocht de bootsman leiding geven. Getrokken door vier sleepboten die voor en achter hadden vastgemaakt, gleed de Rijnland via het IJ het Noordzeekanaal in, op weg naar IJmuiden en Zuid Amerika. Drik stond op de brug in zijn uniform, een beetje achteraf zodat hij de kapitein, de loods, de eerste en de tweede stuurman niet voor de voeten liep. Een matroos in een blauwe trui en enigszins vuile spijkerbroek – geen matrozenpakje dus! – bediende het grote houten stuurrad.

‘Recht zo die gaat’ meldde de loods, die wijdbeens vol zelfvertrouwen met de handen op zijn rug voor de klapramen stond. ‘Recht zo die gaat’ herhaalde de matroos. ‘Beetje bakboord’ zei de loods. ‘Beetje bakboord’ zei de matroos en draaide het wiel naar links. ‘Okee, wat stuur je nou?’ ‘Bijna oost meneer’. De loods wipte op zijn tenen en draaide zich naar het grote koperen kompas. Hij gluurde er snel op, alsof hij het niet vertrouwde. ‘Hou voorlopig maar even 280 aan’. ‘Aye aye meneer, 280’, zei de matroos.

Drik hoorde het aan en wilde dat hij achter dat stuurrad mocht staan. Het schip echt besturen, dat was stuurmanskunst. Hij besloot om dit met zijn superieuren te bespreken, zodra de kans zich voor deed. Op ruime zee kon hij dan oefenen. Voor de sluizen van IJmuiden maakten de vier sleepbootjes zich los en tjoekten vrolijk, met veel witte rook en een dikke hekgolf, terug naar Amsterdam. De Rijnland gleed, met gebruik van de eigen stoommachine, een originele triple expansiemachine van Stork in Hengelo, heel langzaam de grote sluis binnen. Er stonden meisjes te wuiven en met zakdoekjes te zwaaien naar de bemanning, de matrozen vooral. De geliefden gingen weer naar zee en dit was de laatste kans voor hun vaarwel groet. Sommige matrozen sprongen nog snel even van boord voor de laatste omhelzing. Drik keek onwillekeurig zoekend langs de  vrouwen en meisjes, alsof hij verwachtte haar te zien, nee, hoopte haar te zien. Maar niemand wuifde hem goede vaart toe.

Eenmaal uit de sluis werden ze door twee zeeslepers opgepikt en met een aardige snelheid buiten de pieren gesleept, terwijl de Rijnland stoomde en kreunde en bonkend en ratelend zijn eigen machine op gang bracht. Een mijl buitengaats kwam de loodsboot langszij en klom de loods handig van boord via de jacobsladder. Dat had hij meer gedaan, dat zag Drik wel. Hij wachtte op het zeetje dat de loodsboot een lift gaf en sprong dan behendig op het platform.

De kapitein en de tweede verlieten de brug en Drik bleef achter met de eerste stuurman die de wacht had van vier tot acht, de zogenaamde eerste wacht. Als leerling zou hij voorlopig deze wacht meelopen. De eerste stuurman was een tengere figuur met een enigszins rood aangelopen gezicht en hoog opgeschoren haren, in een ouderwets kuifje geplakt, met een lijnrechte scheiding, een luizenpaadje zou zijn moeder zeggen. Hij had een rond blikje Players te voorschijn gehaald, dat hij in de donkerbruine houten lekgoot klemde, onder de ramen. Precies op het hele uur, als de klok zijn glazen sloeg, haalde hij  er een sigaret uit die hij omzichtig aanstak met een Zippo. Later tijdens de reis bood hij Drik soms een sigaret aan. ’Sigaretje leraar?’ ‘Nou graag, dankuwel stuurman’.

Drik leerde hieruit al snel twee dingen: ten eerste dat de leerling vaak leraar werd genoemd, enigszins honend, of schertsend, maar hoe dan ook om te laten merken dat de stuurmansleerling niet serieus werd genomen. Ten tweede leerde hij dat hij volledig afhankelijk was van het humeur en de luimen van zijn meerdere. Als de klok zijn glazen sloeg, twee, vier, zes, acht… kon je een sigaret aangeboden krijgen, of niet. Je was in de gunst, of niet. En bij deze stuurman werd het al spoedig volledig niet, omdat Drik zo onverstandig was om tijdens een van de eerste nachten, in het Kanaal, in de vertrouwelijkheid van het duister en de oplichtende puntjes van hun sigaretten, de stuurman zijn geheime problemen voor te leggen. Hij tobde over zijn verbroken relatie met Bethula en zijn zorgelijke verlangens naar de moeder van zijn eerste liefde, die nooit zijn schoonmoeder zou worden. Hij moest het aan iemand kwijt en wist nog niet dat je ook je meerderen, nee zeker niet je meerderen, in vertrouwen moest nemen. De stuurman, die uit Enkhuizen kwam en lid was van de Hersteld Evangelische Apostolische Gemeente welke door een oom van hem was opgericht, een zekere Hendrik Smit ( de naam bleef Drik achtervolgen!), vond dat je een huwelijksbelofte niet mocht breken. Hoezeer Drik ook probeerde uit te leggen dat er van een belofte nooit sprake was geweest, de verwijzing naar een toekomstige schoonmoeder naar wie hij zo kennelijk verlangde, was voldoende om hem in de ban te doen. Drik kreeg de verdere reis geen sigaretjes meer, maar dat was niet het ergste. Zijn baas, de eerste stuurman, vond dat Drik een les in nederigheid moest leren en bedacht hiertoe passende werkzaamheden.

Omdat de stuurmansleerling de goedkoopste werkkracht is aan boord, met een maandsalaris van honderdvijfendertig gulden, èn omdat de stuurmansleerling moet leren wat het matrozenwerk inhoudt opdat hij later goed leiding kan geven, werd Drik meteen de volgende dag naar de kabelgast gestuurd die met zijn kabelgat – de opslagruimte voor kabels en touwwerk –  in de voorpiek van de Rijnland huisde. Hij moest helpen met staaldraad splitsen, een karweitje dat spierballen vergt.

In de bedompte voorpiek die naar olie en teer rook, werd de stampende beweging van de oude Rijnland, die moeizaam over de golven van het kanaal en de golf van Biskaye klom, uitvergroot tot een kermisattractie van ongekende heftigheid. Als een snellift ging de ijzeren vloer omhoog, om daarna op de top even stil te vallen en ineens dermate onverwacht omlaag te gieren dat Drik zijn voeten zowat los van de vloer voelde komen. De kabelast, een grauwbonkige man van onbestemde oudere leeftijd, rookte onbekommerd zijn zware van Nelle en snauwde af en toe zijn aanwijzingen. ‘ Ja trekken. Vasthouwen die streng. Ja hou die tier nou effe open verdomme’. Drik had schiemanswerk op de Kweekschool een leuk vak gevonden. Maar dit was de hel, zeker met die stank van de zware shag er bij. Ineens toen de vloer weer eens wegviel onder zijn voeten, klom zijn maag omhoog tot achter in zijn keel en met kracht spoot zijn ontbijt over de oogsplits die bijna klaar was. ‘Godverdegodver!’ riep de kabelgast die als een matador opzij sprong, net op tijd want de volgende golf spoelde al zowat over zijn klompschoenen. ‘ Ben je nou helemaal van God los, stomme leraar! Ga een emmer halen en een dweil om die rotzooi op te ruimen’.

Doodziek en groen van ellende, heftig kokhalzend en onderweg nog drie keer overgevend, scharrelde Drik naar achteren, zich vastklemmend van klamp naar klamp aan de luiken midscheeps, waaronder hij ondanks de frisse storm die om hem heen waaide toch duidelijk de stank van stokvis rook. In Hamburg had hij al, met enige weerzin, gezien dat Zuid Amerikanen kennelijk dol zijn op die stinkende platgeslagen stukken vis. Twéé ruimen waren maar liefst gevuld met stokvis. Eindelijk bereikte hij de hoge smalle opbouw midscheeps, met bovenin de brug waar hij straks om vier uur werd verwacht. De stalen deur was dicht, met de knevels er op vanwege de overkomende zeeën. Het kostte hem bijna zijn laatste krachten om de deur open te krijgen en toen hij over de drempel stapte verloor hij zijn evenwicht en viel languit in de gang, met een flinke klots zeewater achter zich aan. Op dit moment kwam de eerste stuurman uit zijn hut en stapte bijna bovenop hem. ‘Wel heb je ooit’ zei de eerste. ‘Daar ligt de leraar! Hebben wij je niet verteld dat je de waterdichte deuren op zee altijd, ik zeg altijd!, dicht houdt?’ Drik kreunde en probeerde overeind te komen. De eerste stapte over hem heen, trok nijdig de waterdichte deur dicht en draaide aan de binnenkant de knevels weer vast. Daarna stapte hij terug en verdween in zijn hut. Geen woord, geen gebaar van medeleven.

‘Ik ben ziek..’ mompelde Drik. Het lukte hem om half kruipend het gangetje uit te komen en de waterdichte deur aan de achterzijde open te maken en aan de buitenkant weer te knevelen. Met zijn laatste krachten wankelde hij onder de reddingsloepen door en bereikte de achterzijde van het dekhuis, waar de deur – tegen de regels – godzijdank open stond omdat hier geen zeewater over dek spoelde. De kabelgast had tevreden benadrukt dat het lekker rustig weertje was. Zonder zich uit te kleden, met een zurige stank in zijn neusgaten, kroop Drik in zijn kooi.  ‘Ik ben ziek..’herhaalde hij als een mantra. ‘Ik ben ziek…’

Het was bijna vier uur toen er hard op zijn deur werd gebonkt en de bediende Jan zijn hoofd vrolijk om de hoek stak. ‘ Hé leraar, je moet op wacht! De eerste laat vragen waar je blijft.’ Drik ontwaakte uit een diepe slaap, waarin hij heerlijk speelde, als klein kind op de schommel in de speeltuin in de Waverstraat om de hoek. ‘ Kom op jongen’ zei de bediende, niet onaardig, ‘ je moet er even doorheen. Zeeziekte gaat wel over. Hier, ik heb een droog broodje voor je meegebracht, dat helpt.’

Kauwend op het broodje, nog steeds goed misselijk, klom Drik tien minuten later omgekleed in zijn uniform de steile trap op naar de brug. Het smalle bouwwerk dat overeind gehouden werd door zware stalen verstagingen, zwiepte behoorlijk heen en weer en Drik moest een paar keer een slok opwellend maagzuur wegslikken. Op de brug stond de eerste en rookte een Player.

‘ Zo leraar, wie had gezegd dat je in bed moest gaan liggen?’ ‘Sorry meneer, ik kon echt niet verder…ik was ziek. Ik bèn ziek…’ ‘Zeeziekte is geen ziekte’ stelde de eerste vast. ‘Ga maar buiten staan, flink adem halen, dan gaat het wel over.’

Op de vleugel van de brug, waar een koude wind recht in zijn gezicht blies, kwam Drik inderdaad een beetje bij, hoewel hij tijdens de wacht nog drie

keer snel over het potdeksel moest hangen om het broodje van de bediende aan de vissen te voeren. De derde keer kwam er geen broodje meer. Toen deed het alleen maar pijn.

Naarmate de reis vorderde en ze in het hoge druk gebied van de Azoren kwamen werd het weer beter en de zee vlakker. Drik voelde zich nog vaak katterig en hangerig, maar er viel mee te leven. Inmiddels had de kabelgast, die overdag zijn baas was,  ander werk voor hem bedacht. Hij moest het dek bikken, met een grote bolhamer de plakken roest van het ijzer hakken, zodat dit later in de menie kon worden gezet. Op zo’n ouwe schuit als de Rijnland viel er heel wat te bikken. Zelfs matrozen onder de gage, jaren jonger dan hij, keken hem meewarig aan als hij op zijn knieën door de roest kroop. Als hij ’s ochtends van wacht kwam, kreeg hij een half uur om te ontbijten en zich om te kleden en om half negen meldde hij zich bij de kabelgast. Om tien uur deed hij pikheet met de matrozen in de pantry op het achterschip, maar om twaalf uur moest hij netjes aangekleed in uniform op de brug staan om samen met de tweede en de eerste stuurman het zonnetje te schieten. Hij was altijd het snelst klaar met uitrekenen via de logaritmetafels, maar in zijn middagbreedte was niemand geïnteresseerd, de berekening van de eerste stuurman was altijd doorslaggevend. Dan om halfeen eten in de officiersmess en om één uur weer aan dek bij de kabelgast, tot bij vieren en dan als de donder wassen en omkleden voor de eerste wacht met de eerste stuurman. Na de wacht eten, nog even wat lezen en gauw slapen want om vier uur moest hij weer op de brug staan. Elke dag hetzelfde.

Eenmaal voorbij de Canarische eilanden, waar ze bunkerden in Las Palmas en waar je inderdaad kanaries kon kopen, waren het lange saaie dagen op zee. Als hij ’s ochtends om vier uur op de brug kwam, was de eerste er meestal niet. De tweede stuurman, die naar bed wilde, gaf dan de wacht aan hem door. Koers, snelheid, weerbericht, goed zicht, kalme zee. Geen bijzonderheden te melden in het kladjournaal. (Drik kreeg later de taak om alles over te schrijven in het netjournaal. Afhankelijk van wat er tijdens de reis voorviel, kon er dan door de kaptein en eerste stuurman nog iets worden ‘aangepast’ voordat het op kantoor werd ingeleverd.)

 ‘Goeie wacht leraar!’ ‘Ja, dank je, welterusten.’ De tweede was een kalende dertiger met holle ogen alsof hij voortdurend slaap te kort kwam. Behalve de overdracht van de wacht, had hij nooit een woord gewisseld met Drik. De eerste stuurman kwam meestal een half uurtje later de brug op, mompelde slaperig goeiemorgen en kondigde aan dat hij een bakkie ging doen. ‘Roep me maar als er iets bijzonders is leraar’ zei hij dan. En Drik zag hem meestal niet eerder terug dan tegen daglicht.

Het waren prettige uren, alleen op de brug met de roerganger. De Rijnland had nog geen automatische piloot, dus er stond altijd een oudere ervaren matroos aan het roer en die droeg het stuurwiel graag over aan de leerling om buiten een sjekkie te roken. Het sturen viel Drik in het begin niet mee. Zo’n zwaar schip reageert traag op de roeruitslag, zodat je de neiging krijgt om teveel roer te geven waarna de schuit flink doorzet en je weer tegenroer moet geven om op koers te komen. Sturen is een kunst, merkte Drik. Maar hij had aanleg en genoot ervan. Een stuurman moet kunnen sturen, nietwaar? Later werd hij zelfs zo goed, dat hij ook mocht sturen als de loods aan boord was. Dat spaarde weer een ervaren matroos.

In die vroege ochtenden op wacht, onder de meest ongelofelijke sterrenhemel  die hij ooit had gezien, voelde Drik wat klein betekent. Nietig. In de onmetelijke ruimte van het heelal zag hij regelmatig vallende sterren en dan mocht hij een wens doen. Dat hij gelukkig zou worden. Maar wat stelt de wens van een mens voor? Honderden, nee duizenden jaren voor Christus hadden de mensen al goden bedacht, want iemand moest tenslotte hun wensen inwilligen. Daar boven op de brug van de Rijnland, in de verblekende nacht, was het bijna onmogelijk om te ontkomen aan esoterische en mystieke gedachten. Als Drik naar Sirius keek, een ster tweeënhalf keer zo groot als de zon en bijna 25 keer zo helder, dan wist hij dat de aarde niet de enige bewoonde wereld kon zijn. Starend in de oneindigheid van het universum met miljoenen zonnestelsels stelde hij zich voor dat er op datzelfde moment ergens lichtjaren ver weg een tweede Drik op de brug stond van een oude schuit. Het voelde alsof hij zich opende voor een hoger bewustzijn waarin hij zowel psyche was als ziel. Geen wonder dat hij dan aan liefde dacht. Ach wat een pijn leed Artemis toen zij haar geliefde Orion doodde met een pijl. Zij had hem als sterrenbeeld aan de hemel gezet zodat zij hem nimmer kon vergeten, jagend op het geluk in het zevengesternte. Tijdens heldere nachten spande Drik zijn ogen in om de zeven sterretjes te zien, hoewel hij wist uit de sterrenkundelessen dat het er honderden moesten zijn. Honderden sterren, honderden zonnen waar de mens niets van weet. Hoeveel planeten zijn er nog in het heelal? Wie wonen daar? Dan kwam de zon op als een reusachtige vuurbal en prevelde hij spontaan het gedicht dat in een van zijn eerste wachtnachten zomaar in zijn geest ontstaan was.

In roodvuurgloeiend zonnelicht zag hij plotseling haar gezicht – en haar ogen schenen te wenken, zodat hij beneveld in zijn denken…

Ja, tijdens die eenzame uren op de brug van de Rijnland, midden op de eindeloze wereldzee, dacht hij aan haar, zoals Artemis eeuwig aan Orion dacht.

In Buenos Aires, hun eerste aanloophaven, was er post voor hem. Drie brieven, een van zijn moeder die klaagde dat het werken haar zwaar viel en dat de huurders die zij in huis had zich zo hooghartig gedroegen, en twee brieven van Bethula en Psyche. Drik aarzelde lang voordat hij aan die twee brieven begon, ook omdat hij niet wist welke van de twee hij het eerst moest lezen. Wat was verstandig? Zijn hart riep om de tekst van Psyche, maar het was waarschijnlijk handiger om eerst te lezen hoe Bethula met zijn afwezigheid wist om te gaan. Bethula. Oh, hij had geprobeerd om in de zonnegloed haar gezicht te zien, turend over de oceaan die wijds en open voor hem lag, even wijds en open als haar zeeblauwe ogen op die ongelukkige dag in Augustus. Hij had het geprobeerd!

Eerst de brief van Bethula lezen.

 

Lieve Drik,

Hoe gaat het met jou? Met mij wel goed. Ik werk hard, volgend jaar eindexamen. Papa was laatst weer vervelend op mijn feestje. O ja, dat wist je niet, ik heb een feestje gegeven voor mijn achttiende verjaardag. Hendrik, gek hè dat hij ook zo heet! Die was er ook. Hij is best aardig hoor. We hebben gedanst en veel gelachen. Natuurlijk mis ik jou nog steeds. Mis je mij ook een beetje? Ach, misschien is het maar beter zo. Ik weet eigenlijk verder niet  wat ik je moet schrijven. Is het leuk om te varen? Was je niet zeeziek? Goh ik zou denk ik zeeziek worden op zo’n boot. Hoe lang is het varen naar Zuid Amerika? Daar is het nu warm hè? Heb je Neptunus nog gezien onderweg haha. Ik heb gehoord dat Buenos Aires een mooie stad is, ik hoop dat je deze brief daar ontvangt. Madelon, je weet wel, mijn vriendin uit de van Baerlestraat, die is samen met mij op dansles gegaan bij James Meyer, hier vlakbij. Heel spannend hoor, misschien ontmoet ik daar nog wel een leuke jongen, nog leuker dan jij! Op school repeteren we voor het toneelstuk dat bij ons afscheid wordt gespeeld. Het is slecht weer, het regent enorm vandaag. Onze hond is trouwens ziek, we weten niet wat hij mankeert. Nou dat was het wel, ik zal je weer een brief sturen als je in Bahia aankomt, ik heb de adressen van de scheepvaartmaatschappij gekregen. Mama had ze opgevraagd. Dag mijn lieve vriendje, veel zoenen van jouw Bethula die nog vaak aan je moet denken xxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxxx

 

Drik stak een Lucky Strike op. Zijn Bondstreet sigaretten waren al lang op en bij de hofmeester kostten de Amerikaanse sigaretten zowat niks, belastingvrij, net als de drank aan boord. Met trillende vingers streek hij de brief van Psyche glad op zijn tafeltje.

 

Lieve jongen,

Ik denk elke dag aan jou en wens dat je gelukkig bent. Het is eenzaam zonder jou, zonder onze gesprekjes. Met wie moet ik nu koffie drinken? Met Edeling soms? Daar kom ik zo op terug. Eerst wil ik je zeggen dat je hier bij mij, bij ons altijd welkom zult blijven en dat ik helemaal begrijp waarom je niet met Bethula verder wilde, ik denk dat zij ook niet bij je past, jij wilt een vrouw met meer dynamiek, een vrouw met de kracht om je overeind te houden, want lieve jongen, ondanks je avontuurlijke zin in het leven ben je soms bang voor het onbekende van je emoties. Ik weet dat je te weinig liefde hebt gekend en gekregen. Maar lieve jongen, weet dat ik er altijd voor je ben, hier aan mijn tafel, met de koffie klaar. Bethula heeft een man nodig die grijs is en rechtlijnig, jammer dat ik dit van mijn eigen dochter moet zeggen. Bethula doet zich flink voor, maar zij is erg onzeker over zichzelf en naïef in haar beschouwing van de wereld om haar heen. Als ik heel eerlijk ben tegen jou – en dat valt mij niet moeilijk – moet ik zeggen dat een morose type als die boekhouder Edeling beter bij haar past. Hij is een nette man, spreekt altijd met twee woorden en is een beetje bang van mij. Ares bemoeit zich nergens mee, maar heeft wel tegen mij gezegd dat hij Edeling een saaie zak vindt. Nou ja, wat Ares vindt kan mij geen duvel schelen, dat weet je. Hij zit lekker boven op zijn kamer met zijn kranten en het is dat hij geld binnen brengt, anders zou ik hem kunnen missen als kiespijn. Het is een klein secreet om je de waarheid te zeggen, maar dat wist jij al, we hebben alles besproken nietwaar? Eigenlijk hebben wij geen geheimen voor elkaar. Dat is liefde, denk ik. Hoewel een oude vrouw als ik natuurlijk geen erotische liefde voor een jongen mag voelen – en dat voor jou wel doe. Het spijt me, vind je mij slecht? Ik beloof je dat ik als een moeder voor je zal blijven, een schoonmoeder…ach wat ben ik egoïstisch. Lieve jongen ik denk aan je en hoop dat het heel erg goed met je gaat. Dat je gelukkig zult zijn! Kom heelhuids terug dan drinken we weer koffie. Dag lieverd.

Psyche.

P.S. Ik denk wel dat Bethula zich gaat verloven met Edeling. Hij dringt er erg op aan en haar kennende zal ze voor die zekerheid kiezen.

 

Drik stak een verse Lucky Strike op en veegde met zijn knuisten in zijn ogen. Er zaten natte vlekjes op de brief van Psyche. Verdomme, verdomme… hij vloekte grondig binnensmonds. Het deed pijn. Die brieven deden pijn, ergens, diep in zijn donder. Waarom? Hoe? Hij moest blij zijn dat hij Bethula kwijt was aan die Edeling. Hij moest blij zijn dat Psyche hem nog steeds wilde ontvangen, dat hij iemand had die hem begreep. Verdomme, verdomme. Zijn Psyche, zijn Psyche!

Zijn Psyche was zoveel ouder dan hijzelf…zoveel wijzer. En zo ver weg.

Christian

Portugal december 2012

 

De oude Rijnland op de rede van Sao Vicente, Kaap Verdische eilanden.

Moeder.

Zoals iedereen had ook hij een moeder gekregen.
Dit realiseerde hij zich pas vijftig jaar later, dat je een moeder krijgt en haar niet voor het uitkiezen hebt. Je moeder is een gegeven, daar is niets aan te veranderen, al zou je dit willen. Zo had hij – laten we hem voor het gemak Oedi noemen – zo had Oedi in zijn kleuterjaren liever een anders geklede moeder gehad. Alle kinderen op school hadden gewone moeders in gewone regenjassen en gewone jurken. Maar Oedi had een moeder die zelf mode maakte en daar in gekleed ging, tot zijn ergernis en schaamte. Zij droeg zelfs nu en dan een hoed of baret. Hij merkte wel dat de kinderen achter zijn rug fluisterden: “kijk daar heb je de moeder van Oedi!”. Maar wat kun je er aan doen, als kind. De school was te ver om er alleen naar toe te mogen.
Na school ging Oedi graag met een vriendje mee, naar een gewone moeder die thee had gezet en die het niet erg vond als ze lawaai maakten. Zijn moeder had geen tijd voor zulke dingen, de naaimachine was belangrijker, zeker toen het oorlog werd.
Oedi sliep samen met zijn twee jaar jongere broertje op een kamertje waarin precies twee opklapbedden konden worden uitgeklapt. Ze hadden samen dezelfde moeder, maar daar spraken ze nooit over, ze hadden het als kinderen eigenlijk nooit over hun ouders, hoewel daar alle aanleiding toe was omdat er sprake was van een ongelijke behandeling.
Ook dit realiseerde hij zich pas vijftig jaar later, oorzaak van boosheid en inmiddels begrepen jaloezie. Moeders zijn mensen en hebben hun voorkeuren, ook al ontkennen ze dit. Zijn broertje – laten we hem Adon noemen – , geboren in zwarte tijden van oorlog, werd het lichtpuntje in een uitzichtloos leven, waarin zijn vader onderweg was om eten te halen.
‘Waar is pappa? Pappa is onderweg om eten te halen, voor jou.’ Het laatste altijd beklemtoond. Voor jou. Omdat hij altijd honger had. Zijn moeder kon hem dan aankijken met een vreemde blik, alsof hij in de weg stond, alsof zij naar iets wilde kijken dat in de verte achter zijn rug verborgen lag. Het was dezelfde blik waarmee zij hem in latere jaren vaak aankeek op de begraafplaats, als zij op haar knieën had liggen bidden en Adon op zijn bekende manier begon te jammeren. Adon, met zijn blonde krullen en onbevangen gezeur was zonder twijfel de geliefde van de moedergodin. Hij hoefde maar te piepen: ‘drinkie, drinkie’ en daar flopte de moederborst al naar buiten. Kom maar jongetje. Adon dronk smakkend en gluurde ondertussen om zich heen, of Oedi het wel zag. Ja, hij zag het, hij stond er naast en keek er naar terwijl een weeë pijn door zijn slokdarm omlaag kroop. Dit zijn herinneringen van de maag, die vergeet je niet gauw. Natuurlijk was Oedi jaloers. Hij was verliefd op zijn moeder zoals het hoort voor een jongetje in de fallusperiode van zijn prille leven. De openlijk uitgekraaide liefdeskreetjes van Adon, deden zoveel pijn dat tranen in zijn ogen sprongen en hij haar had willen slaan. Ja, Adon was aanbiddelijk, aandoenlijk, aanminnig. Adon was de knuffel. En Oedi was lastig hoewel hij dit niet expres bedoelde. Hoewel hij maar twee jaar ouder was, moest hij altijd de verstandigste zijn.
Nu, vijftig jaar later, vraagt Oedi zich af of de moedergodin ook van verdriet zou zijn gestorven, als hèm een ongeluk was overkomen.

Terugkijkend weet Oedi dat Adon altijd het moederskind was gebleven, totdat hij stierf, veel te jong. Het verlies van een kind maakt de moeder wanhopig, omdat zij zich altijd schuldig zal blijven voelen, zelfs al was het kind al bijna dertig. Kinderen mogen niet eerder dood gaan dan de moeder, want dan is in feite alles voor niets geweest, de lange reis naar volwassenheid, de keuze van de vader, de ontvangenis, de negen maanden, de barensweeën, de pijn en de vreugde en daarna de voortdurende zorg over het geluk van je kind. Zijn moeder – voor het gemak noemen we haar Maria – huilde zeven dagen en nachten en hij, Oedi, kon haar niet troosten, want hij kon haar niet bereiken. Ook hij was nog een kind van zijn moeder, maar zijn liefde lag pijnlijk dicht bij haat, zoals dit vaak met liefde het geval is. Hij zag haar huilend zitten naast de donkerhouten kist waarin Adon lag, naast haar bed, in de ijskoude slaapkamer. Hij keek op haar neer en voelde machteloosheid en een wrange greep rond zijn maag, zijn hart, zijn ziel. Een meter scheidde hem van Haar die ooit zo groot was en nu wegsmolt in haar tranen. Een onoverbrugbare afstand.

Vijftig jaar later realiseert hij zich dat op het moment dat hij neerkeek op zijn moeder, begrip wortel schoot in zijn gepijnigde ziel. De moedergodin is geen gegeven, geen onomstotelijk icoon, geen fait accompli. Verre van dit zelfs. Het is een hoopje mens, een handje vrouw, een oudgeworden meisje dat moedertje speelt in een poppenwereld. Jongens willen man worden, meisjes willen moeder worden. En daarmee gaan zij het risico aan, dat hun verworven compleetheid voortdurend in gevaar is, dat de virtuele navelstreng die zo rekbaar lijkt, zo onbreekbaar en reëel als de familienaam in het register, dat deze band kan breken. Waarmee tegelijk het moederhart breekt. Onherstelbaar.
Oedi keek neer op zijn huilende moeder en wist, als werd hij getroffen door de waarheid, dat zij de moeder was van haar enige zoon. Omdat er slechts één moeder-zoon liefde kan bestaan, zoals in alle mythologieën sinds mensenheugenis geschreven staat. Een paar jaar later kreeg zij een hersentumor en stierf. Zij had zichzelf dood gedacht.

Oedi was inmiddels oud genoeg geworden om te weten dat liefde een toevalligheid is en geen onwrikbare zekerheid zoals ons wordt geleerd. Liefde voor een mens is moeilijk omdat het een vergroting is van begrip, heel veel begrip. Haat ligt makkelijker wat dit betreft. Daarom wordt liefde voor mensen (meervoud) tot een goddelijke eigenschap verheven en kiezen vele mensen voor een lief dier, of zelfs voor dieren (meervoud) en verwarren aanhankelijkheid en afhankelijkheid met liefhebben. Oedi voelde zich schuldig omdat hij geen liefde had kunnen voelen voor Maria, die toch ook zíjn moeder was. Hij had nooit het gevoel gehad dat hij zich voor haar wilde opofferen, dat hij tot in zijn diepste kunnen alles had willen geven ter wille van haar geluk, zoals door het Christendom wordt voorgeschreven. Had zij dan wel op deze wijze liefde voor hem gevoeld? Of kon zij geen liefde voelen, omdat zij geen liefde kende voor zichzelf. Dat was de vraag. Wie zichzelf niet kan liefhebben, kan ook een ander niet liefhebben, zo staat het geschreven: gij zult uw naaste liefhebben als u zelf. Liefde begint dus bij jezelf en juist die liefde wordt er vaak uitgeslagen als je nog klein en weerloos bent. Want dan wordt het verward met zelfzuchtigheid en ijdelheid.

Oedi zag een filmbeeld uit het leven van zijn moeder. Hij zag het kleine meisje met de grote ogen die wel keken, maar niet zagen dat haar moeder voorgoed uit haar leven werd weggesleurd door mannen in witte jassen. Het was een straatje in een nieuwe nette wijk, begin twintigste eeuw. Het meisje had krullen en een strik in het haar en zij droeg een wit jurkje met kanten kraagje, in haar armen knelde zij een versleten lapjespop. Haar gezichtje stond ernstig, alsof zij diep nadacht over de bestemming van het koetsje. Naast haar stond het oudere broertje, in een donker kniebroekje met bretellen over zijn buisje van gestreepte stof. Hij had rossig haar en sproeten en zijn mondje stond half open alsof hij nog iets wilde zeggen. Misschien zei hij gedag, of tot ziens? Het koetsje rammelde langzaam de straat uit, maar boven het geluid van de met ijzer beslagen wielen op de klinkers, klonk de hoge stem van de moeder die werd meegevoerd, een stem zoals geen van beide kinderen ooit gehoord had. Het geluid kaatste tegen de arbeiderswoningen in het straatje, waar de buren zich verscholen achter de gordijnen. Zij wisten waar het koetsje heen reed, maar in hun gesloten huizen hoorden zij de hoge angst niet die door de straat klonk, steeds ijler totdat het verstierf in de verte. Oedi wist dat zijn moeder deze angst gehoord moest hebben, voordat hij in het filmbeeld zag hoe de man met het rode hoofd beide kinderen hardhandig naar binnen duwde, waar de vrouw met de stok hen wachtte.

Oedi kende het verhaal als een anekdote uit een andere tijd.
De mensen geloofden nog in kerk en autoriteit en de jonge vrouw, die zijn krankzinnige oma zou worden, geloofde waarschijnlijk tevens in God’s liefde toen zij met die grote rosse man trouwde. Een tenger vrouwtje, elegant, met een smalle taille in een lange zwarte rok onder een hooggesloten kanten bloes met glinsterende knoopjes. Zij glimlacht gespannen tegen de camera, de zwarte doek op pootjes waaronder de fotograaf schuil gaat. Een piëdestal staat naast haar, met een hoge vaas waarin pauwenveren. Zij is de prinses, zij is de vrouw, zij zal de moeder worden.
Er was geloof in het huisje met de kleine kamers en suite en het eigen tuintje achter. De man had goed werk, bij het nabijgelegen spoor en het station van de toekomst. Elke avond las de man – laten we hem Paulus noemen – uit de bijbel en benadrukte hierin graag de onderdanigheid van de vrouw, die in het openbaar haar mond moet houden en eigenlijk geen mening mag hebben. De vrouw is onderworpen aan de man. ‘Je zult je man begeren, en hij zal over je heersen.’ Zo staat het geschreven in Genesis. De vrouw dient zich ingetogen te kleden, waarmee zij haar onderdanigheid toont aan de man.
Oedi dacht aan de kleding van zijn moeder. Wellicht dat hier de oorzaak lag van alle ellende die zijn oma – en dus ook zijn moeder – was overkomen. De glinsterende knoopjes, die op het moment van de foto uitdrukking gaven aan hoop en verlangen, waren haar ondergang geworden. Er mocht niet worden geglinsterd in het huis van Paulus. Het is niet moeilijk om een vrouw die zich wil opofferen in de liefde voor haar man langzaam gek te maken. De grote rosse heerser had er slechts zeven jaren voor nodig, een bijbels getal. Met goedkeuring van de kerk werd zij, die zo wilde zorgen, die zoveel liefde wilde geven, die haar kinderen onzelfzuchtig beschermde tegen de harde hand van hun vader, vooral op zaterdagavonden, met God’s goedkeuring en behulp van de dokter werd zij zwakzinnig verklaard. Opgesloten in een gecapitonneerde cel, vastgebonden in een dwangbuis, moest zij genezen van haar nerveuze aandoeningen. Santpoort anno 1920. Haar laatste eigen wil werd hier gebroken en zij veranderde in het allerliefste onderdanige vrouwtje dat Paulus zich kon wensen. Zij zegde op alles ja en amen, maar vergat te leven, vergat te zorgen, vergat het eten in te kopen en de maaltijden te verzorgen. Dat ging dus niet goed. Zelfs haar kinderen verslonsden omdat zij vergat hun kleren te wassen en te verstellen. In overleg met de kerk werd besloten dat Paulus zijn ongetrouwde zuster, die vanwege haar uiterlijk en een mank been nimmer de liefde van een man had genoten, om hulp zou vragen. Haar naam was Griet. Deze Griet met haar onbarmhartige wandelstok en hekel aan kinderen, trok in bij haar broer en volgens het verhaal dat Oedi zo vaak gehoord had, zo vaak dat de onwaarschijnlijke diepgang uiteindelijk vervlakte tot het niveau van een kindersprookje, verstootte zij de wettige echtgenote zelfs uit het echtelijk bed. Paulus zocht zijn gelijk in de bijbel en las uit Mattheus: en de farizeeën kwamen bij Hem en vroegen, is het een man geoorloofd zijn vrouw te verstoten om iedere reden?
Ja zei Paulus, mijn vrouw is gek, als dat geen goede reden is…
Na een half jaar eenzame opsluiting in een kale zolderkamer, weliswaar dicht bij haar kinderen, die zij vaak kon horen maar niet mocht zien, knakte de geest van deze moeder volledig en bleef stilstaan als een klok, op de laatste dag van haar leven die zij nog min of meer bewust had meegemaakt.

Oedi herinnert zich het bezoek aan zijn oma, ergens in een tehuis in Groningen. Het is voor het eerst dat hij haar gaat zien, deze mythische vrouw met de glinsterende knoopjes. Hij is veertien. Zijn broertje Adon met de wilde blonde lokken is nog een kind van twaalf en geniet van de reis en het prachtige gebouw met de tuinen vol bloemen. Voorjaar, zonneschijn, hemelsblauwe zorgeloosheid en limonade van een aardige mevrouw in een wit gesteven schort. Zij zitten te wachten in een mooie stille kamer waar het een beetje stoffig ruikt, als de hoge gebeeldhouwde deur krakend open gaat en er een klein mager vrouwtje verschijnt, in een iets te wijde grijze japon die vormeloos rond haar gebogen gestalte gedrapeerd hangt. Achter het vrouwtje torent de mevrouw in het witte mouwschort, die haar met zachte dwang voor zich uit duwt. Het kleine vrouwtje glimlacht vaag en blijft afwachtend midden in de kamer staan, totdat zij door haar begeleidster in een stoel wordt gezet. Zij blijft glimlachen en kijkt ondertussen zoekend rond met verbaasde grote ogen achter een bril met sterke glazen.
‘Uw moeder ziet niet meer zo goed’, licht de verpleegmevrouw toe. En tot het vrouwtje: ‘nou, wat zeg je dan?’
Oedi ziet met afschuw de filmbeelden in zijn hoofd.
Dit was dus zijn oma, dit mensje dat nauwelijks groter was dan zijn broertje Adon.
Hij hoort de zachte verlegen stem: ‘dag mevrouw, dag meneer….dag jongeheer…’ en dan de brede opbloeiende grijns op het gerimpelde gezicht als zij naar Adon kijkt. Adon, die altijd van alle vrouwen de aandacht vangt, zelfs van een zwakzinnige oma.
‘Ik heb ook kinderen mevrouw…’ aarzelt het mensje.
‘Dit is je dochter’ zegt de verpleegmevrouw, bijna bestraffend.
‘Mijn kinderen zijn thuis…’ mompelt ze, meer tot zichzelf dan tot haar bezoek. En dan, opverend en met duidelijke articulatie: ‘mijn kinderen zijn goed verzorgd, zij zijn goed verzorgd.’
De mevrouw in het mouwschort schudt een beetje haar hoofd en lacht verontschuldigend. ‘Sja’ zegt ze, ‘het is een schat, maar ze is stil blijven staan in haar herinneringen. Ze heeft het vaak over haar kinderen, u hebt ook nog een broer is het niet? Die hebben we hier nog nooit gezien.’

De broer van Maria woonde later in het zelfde nette straatje bij het spoor, schuin tegenover het woninkje waaruit hun moeder ooit verbannen was. Hij was een grote rosse man geworden met het fysiek van zijn vader, maar met de goedwillende geest van zijn moeder, alhoewel hij zich dit niet bewust was. Hannes, laten we hem zo noemen, bezat een meegaand karakter en de intuïtieve vaardigheid om conflicten uit de weg te gaan. Hij had er net zo goed niet kunnen zijn. De vrouw die hem huwde, Mina geheten, was groot om niet te zeggen voluptueus en presenteerde zich dusdanig dominant dat Hannes, ofschoon toch niet klein van formaat, geheel in haar schuil leek te gaan. Kinderen kregen zij niet en dat was misschien maar goed ook, want Hannes was al kind genoeg.
Oedi, die oom Hannes en tante Mina natuurlijk had gekend en hen een enkele keer had ontmoet als hij op verplichte visite was bij zijn opa Paulus en zijn tante Griet met de stok, kon niet begrijpen dat zijn moeder, de elegante Maria, uit dit nest van afgunst, haat en onvermogen was voortgekomen. In het arbeiderswoninkje werd zelden een aardig woord gehoord en het stonk er naar verschaalde urine, hoewel dit ook kan worden toegeschreven aan de verbeelding van een kind met onlustgevoelens. Oedi haatte het straatje, het woninkje, de rode opa, de stampende stok van tante Griet, de onmacht van oom Hannes en de knellende omarming van tante Mina. Als kind gruwde hij van deze visites, als volwassene terugkijkend vroeg hij zich af wat zijn moeder er in zocht, hoewel hij wel wist dat Maria haar moeder zocht achter de harde stem van die luidruchtige man die haar vader was, de stem die ooit haar moeder als muziek in de oren moest hebben geklonken.
Moederliefde is een gegeven van de natuur. Hoewel je het ook moederzorg kunt noemen. Moeders zorgen voor kinderen met de vanzelfsprekendheid van hun hormonen. Tantes, hoewel ook vrouw, hebben dit natuurlijk niet en daardoor kreeg Maria een liefdeloze maar buitengewoon goede opvoeding. Er was geen sprake van toegevendheid, van pretjes en pleziertjes, Maria werd met harde hand en wandelstok naar een hoger plan gedirigeerd. Zij kreeg een duidelijke opleiding via de huishoudschool en voortgezette naai- en knipcursussen en leerde en passant prachtig viool spelen, want in de kamers en suite van tante Griet werd op gezette tijden een roddelsalon georganiseerd waarbij Maria het culturele gedeelte verzorgde met haar vioolsonates van Mozart. Als vaste uitsmijter speelde zij altijd het Requiem in d mol, even onvoltooid als het leven van haar moeder, die zij hiermee eerde zonder dat iemand dit besefte, zomin men besefte dat er op deze schrijnende tonen een vergevingsgezinde katholieke wind waaide door de zo streng hervormde salon.
De minnaar van Maria was katholiek en daarom niet welkom. Niet op visites en zeker niet in de salon. Hij was de enigszins makkelijk levende zoon van een aannemer, die de nette nieuwe volkswijken bouwde waarin Maria opgegroeid was. Laten we hem Josef noemen, hoewel hij meer kon dan timmeren. Josef was een blijmoedige jongen op wie zelfs de paters van de scholen waarvan hij verwijderd was, niet kwaad konden blijven. Hij reed al op zijn zestiende fluitend met grote volbeladen vrachtwagens door het stadje en verbaasde de commissaris van politie toen hij zich op zijn achttiende meldde voor de aanvraag van een rijbewijs. Maar, zo ging dat in een kleine stad in die jaren voor de tweede wereldoorlog. Alles ging goed. Totdat het fout ging en de wereldeconomie inéén stortte, voorafgegaan door de eerste wereldoorlog, de figuurlijke onthoofding van Keizerlijke en Koninklijke machthebbers, de revoluties en opstanden van het gewone volk. Uiteindelijk ging de aannemerij failliet en was er zelfs voor een goede timmerman geen werk meer. Maar zover zijn we nog niet als Josef fluitend met zijn truck zonder oplegger het smalle klinkerstraatje in rijdt

en voor de deur stopt van het arbeiderswoninkje waarin zijn geliefde zo’n goede opvoeding heeft genoten. Hij is verloofd met Maria, hoewel dit enige voeten in aarde heeft gehad, want hij beantwoordt in het geheel niet aan het beeld dat de tante met de stok zich had geschetst, toen zij dat eigenwijze kind van die gekke vrouw duchtig richting gaf, in de richting van de betere kringen zullen we maar zeggen. Een truck zonder oplegger paste hier niet in. Een personenautomobiel met buddyseat lag meer in de lijn der verwachting en hoewel de pa van Josef in die dagen nog over zo’n vervoermiddel beschikte, mocht de jongen daar niet mee op stap. Buitendien was de aannemer, die zelf niet te beroerd was om stenen te sjouwen, niet wat tante Griet voor ogen had als zij aan een salon in betere kringen dacht. Maar dit terzijde.

Liefde is een toevalligheid en tevens vaak een ontsnapping. Maria had haar Jozef omarmd na het moment dat hij haar bijna met zijn volbeladen truck van haar fiets had gereden, toen zij op weg was naar de modezaak waar zij werkte. Hij hielp haar overeind, gooide haar verbogen rijwiel bovenop de lading heipalen en nodigde haar met een armzwaai uit plaats te nemen in zijn cabine. Tot haar eigen verbazing accepteerde zij dit aanbod en liet zich omhoog helpen, waarbij de aanraking van zijn handen rond haar middel en een kort moment tegen haar linker dijbeen, verrassend prettige en ongekende prikkels veroorzaakte. Zo zaten zij samen hoog in de cabine, op de rijweg midden in de winkelstraat, drie meter verwijderd van de modezaak en hij vroeg waarheen hij haar mocht brengen. ‘Ach, rij maar even wat…’ had zij gezegd. En ze hadden bijna een uur in een zinderende stilte rond gereden – afgezien van het mannelijke motorlawaai- genietend van de enorme energie die ze naar elkander uitstraalden, overdonderd door hun verlangen dat hen het spreken belette. Zo reden zij in de truck zonder oplegger richtingloos naar hun gezamenlijke toekomst.
Oedi kende ook dit verhaal als een anekdote en wist dat hiermee door de zoon van een aannemer de eerste steen gelegd was voor de bouw van zijn verschijning op deze wereld.

Ouders zijn meestal niet meer dan een anekdote. Wat er zich heeft afgespeeld voordat het kind oud genoeg is om terug te kijken, is veelal verpakt in een fotoalbum, of staat ingelijst op de schoorsteenmantel. Zonnige kiekjes. Gelukkige momenten.
Oedi kende zijn vader als een man die lachend een sigaret rookt, een man in een zwempak op een boot, een man in een feestelijk kostuum met een bloem in zijn knoopsgat. De man die in de hongerwinter op een fiets zonder banden heen en weer naar Friesland was geweest, die zich op de terugweg tot bloedens toe had moeten verdedigen tegen hongerlijders om zijn moeizaam verworven tarwe en boter te verdedigen, die dappere man had hij niet gekend, die lag begraven op een koude begraafplaats waar in zijn herinnering altijd sneeuw en ijs lag en waarheen zijn moeder elke zaterdagochtend fietste met Anon voorop in een stoeltje en hijzelf achterop de bagagedrager. Deze bittere fietstochten hadden hem geen liefde voor zijn vader bijgebracht. En hem bovendien vervreemd van de vrouw,

die daar zo krachtig voor hem in het zadel zat en die op het kerkhof minutenlang – het leken wel uren – op haar knieën lag nadat zij de verse bloemen in een glazen vaas had geschikt. Zij kwam pas overeind als Adon begon te dreinen, de jammeren, te huilen. Altijd hetzelfde. En dan die verwijtende blik alsof hij er iets aan kon doen dat hij in de oorlog honger had.

Vijftig jaar later staat Oedi voor het eerst weer op de begraafplaats. Het is niet koud, er ligt geen sneeuw en ijs, er waait een zachte wind die verre stadsgeluiden aanvoert. Daar in de verte is het leven, hier ligt de dood onder zijn voeten. Veel doden in je familie, had iemand eens tegen hem gezegd. Het graf van zijn vader ligt er hopeloos onverzorgd bij, vervuild, verwaarloosd, vergeten. Maria had haar hele leven de bloemen ververst, totdat zij van haar fiets viel, ongelukken maakte, de weg kwijt raakte. Alles zo lang geleden. De graven zullen geruimd worden, had men hem verteld. Opgeruimd. Hij pakt het elegante glazen vaasje, groen aangeslagen van algen en mos, gevuld met drabbig water, zonder bloemen. Als hij het stuk gooit op de grafsteen, glinsteren de scherfjes in de zon, als kleine glazen knoopjes.

Christian
Oktober 2011

Droom

Het is maandagmorgen en ik moet weer naar school. Ik ben op tijd en dwaal op mijn gemak door de gangen van het grote gebouw. Overal jongens en meisjes, een drukte van jewelste, maar ik kom niemand tegen die ik ken. Dan wordt het tijd om naar mijn lokaal te gaan, maar ik weet niet welke les ik heb. Een lichte paniek slaat toe en ik haast me langs de lokalen, kijk naar binnen, daar zitten de leerlingen gezellig met elkaar te praten, maar niemand die ik ken. Waar is mijn klas? Leraren komen naar de lokalen, de deuren gaan dicht. Ik probeer nog een laatste mogelijkheid en doe een deur open, stap half naar binnen, stilte in de klas, iedereen staart naar mij, verkeerde groep dus. De leraar, die ik trouwens ook niet ken, zegt dat beneden in de hal de lesroosters hangen en dat ik daar moet gaan kijken. Ik ren door de vele nu lege gangen, ren langs brede trappen naar beneden, zie overal jassen hangen, hoor overal stemmen, zie geen hond, kom eerst in een verkeerde hal, moet dan weer trappen omhoog en ben uiteindelijk buiten adem bij het bord met de lesroosters. Dan blijk ik mijn bril kwijt te zijn, die zit ook niet boven op mijn hoofd, althans mijn gehaaste vingers voelen daar geen bril. Zonder bril kan ik niets lezen. Zucht. Dan het eerste lesuur maar overslaan. Je moet je bij de feiten neerleggen, nietwaar? Opgelucht loop ik naar buiten waar het mooi weer is, maar niet warm. Ik ken de stad hier niet en besluit een terrasje in de buurt te zoeken, waar ik een kop koffie zal nemen en mijn bril ga repareren. Want de bril zat wel bovenop mijn hoofd, maar het linker glas was er uit gevallen. Gelukkig had ik dat zorgvuldig in mijn linker broekzak gedaan. Alle terrassen zitten vol, dat wil zeggen, de stoelen die in de zon staan. Ik loop langs een mooi hotel en net om de hoek in een smal straatje is nog een stoel vrij, half in de zon. Er ligt tegenover mij een sjaal en er staat een leeg glaasje, maar de plaats lijkt mij niet bezet. Dat klopt ook wel want er verschijnt een wat ordinaire vrouw die de sjaal pakt en ruzie maakt met de ober. Ze draagt een kreukelige zwarte glimmende broek en hangt zowat op mijn schoot. Het is een nauw terras. Gelukkig verdwijnt zij en kan ik mijn grote tas en mijn twee jassen die ik naast mij op een stoel heb gepropt wat ruimte geven, zodat ik behoorlijk kan zitten. Mijn bril vind ik terug tussen de jassen en verdraaid zeg, ik vind het stukje hardplastic tape waarmee ik het glas in de bril moet zetten, zomaar in mijn tas. Soms heb je geluk. Ik zit net de klooien met het brillenglas als er een klein kwaad mannetje verschijnt met een knalgeel afwasteiltje. Hij moppert op iedereen, dat er iets gelekt heeft en dat hij altijd alles moet opruimen. Hij blijkt bij de chocolaterie te horen, die vlak naast mij in het smalle straatje is gevestigd. In de chocolaterie staat een grote kale man met een witte, enigszins bruinbevlekte, doktersjas aan. Hij eet iets, zijn lippen zijn ook bruinbevlekt. Enfin, ik concentreer me weer op het brillenglas als er naast mij in de chocolaterie, die zo’n open voorgevel heeft, met uitstallingen tot in de straat, een enorm lawaai losbarst. De grote man staat met een houten gevaarte, vlak naast mijn stoel een deel van zijn uitstalling in elkaar te timmeren en dat gaat fout, want het kleine mannetje begint luid te jammeren en een deel van het hoog opgetaste chocolaterie assortiment stort omlaag in een smal steegje net om de hoek. Ik zie het mannetje de steeg in kruipen terwijl hij moppert dat nu zijn hele keuken onder de rum zit. Van hoog boven mij klettert er inderdaad een bruine vloeistof omlaag en ik heb nu pas in de gaten dat mijn linker broekspijp kletsnat is van dat smerige vocht. Ik wurm mij uit mijn terraspositie en krijg ook nog rum over mijn groene shirt en dan zie ik – verdorie! – dat ook mijn witte gymschoenen bruin bevlekt zijn. Dit maakt mij ziedend en ik stap de chocolaterie binnen en grijp daar de kassa. Als je mij niet betaalt voor deze schade gooi ik je kassa door de winkelruit, zeg ik. Maar de kassa staat muurvast, dus ik ruk er vergeefs aan. Okee, geef me dan maar vijftig euro, zeg ik. De grote man in de inmiddels geheel bruine doktersjas, moet hartelijk lachen en ik loop naar buiten, via de open voorgevel en dreig met een advocaat. Ik ga die vent aanpakken. Hoe heet die zaak eigenlijk? Ik kijk omhoog naar de gevel en kan met moeite de naam ontcijferen, het lijken wel Griekse letters. Ik lees: Hypnoticon.

Christian Oerlemans

De medicijnman van Ceuta.

Ofwel: mijn beschermengel is zwart.

 

Wij lagen met de “Noorderzon” in de haven van Ceuta, mijn vriend Frans en ik. Er stond al dagen en nachten een harde westenwind, waardoor we niet wegkwamen. We moesten naar Portugal en hadden al eens een poging ondernomen om uit te varen, maar met windkracht zeven tot acht op de kop was het niet te doen. Bovendien is de Straat van Gibraltar waanzinnig druk, tientallen grote schepen komen van beide kanten door deze flessenhals waar soms meer dan vier mijl stroom loopt.1Y0-A20 certification
Kortom, we zaten vast in Ceuta, dat merkwaardige Spaanse schiereiland dat als een rotsklont aan de kust van Marokko hangt.
teststarter

Ceuta is saai, maar de Spanjaarden proberen er iets van te maken en hebben kennelijk geld genoeg uit de Europese pot. Er wordt enorm gebouwd, overal bouwputten, overal beton, boulevards in aanbouw, viaducten, schuttingen en bergen puin. Het ziet er tamelijk zinloos uit, welke toerist zal ooit naar Ceuta willen komen. Een behoorlijk restaurant is er niet te vinden, behalve dan een Chinees met mooi terras en uitzicht op zee.

Goed, wij werden dus door de weergoden tijdelijk veroordeeld tot Ceuta, waar we vanuit Gibraltar waren binnengewaaid. En omdat je alle bezienswaardigheden daar in een halve dag hebt bekeken, besloten we een dagje op excursie te gaan. We kozen voor Tetuan op zondag (20 juli), omdat dit sinds mensenheugenis de handelsstad is van de Berbers, die daar op zondag van heinde en ver naar toe komen met hun koopwaar. Terug naar de middeleeuwen als ’t ware.

Op weg naar de bus die ons naar de grens met Marokko moet brengen, worden we gedwongen tot een hindernisloop over half opgebroken straten, langs een betonnen weg die nog lang niet klaar is. Een voetpad in ruw beton voert naar een viaduct waar we overheen moeten om uit de haven te komen. We lopen te praten, kijken om ons heen en ik zie niet dat er uit het voetpad een stuk roestig betonijzer tot kniehoogte omhoog steekt. Met mijn blote rechter scheenbeen – ik draag een korte broek – knal ik er vol bovenop. De pijn is heftig. Zo heftig dat de tranen in mijn ogen springen en ik bijna moet overgeven. Een gapende snee van 8 centimeter – ik heb het litteken even opgemeten nu ik dit schrijf – begint langzaam te bloeden. Mijn vriend Frans houdt me overeind en heeft het over een dokter en dat ons uitstapje hier eindigt.

Op dit moment is er ineens een gitzwarte man bij ons. Hij draagt een zilvergrijs glanzend zijden kostuum en een zonnebril met spiegelende glazen. Het is een man, zoals we in heel Ceuta nog nimmer gezien hebben, je ziet er alleen Spaanse en Arabische types. De man is ongewoon gesoigneerd, overdressed eigenlijk, en hij heeft prachtige elegante handen met lange mooi gevormde vingers. Gehurkt voor mij, strekt hij deze vingers naar mijn wond. Even schrik ik, je wilt op zo”n moment niet dat een vreemde zwarte man met zijn vingers aan je verse wond komt, nietwaar? Maar, hij raakt mijn been niet aan, hij beweegt zijn vingers op een centimeter afstand over de wond en zegt: ” This looks bad”. Dan komt hij kordaat overeind en haalt uit de binnenzak van zijn zijden colbert een plastic buisje, waaruit hij met zijn lange vingers een witte zalf peutert. De zalf plamuurt hij in een dikke laag op mijn wond en ook er omheen, zodat ik daar plotseling sta met op mijn scheenbeen een grote  klodder onbekende substantie, waardoorheen nog een beetje bloed kruipt. De man is zo overtuigend bezig, zo doortastend, dat we geen seconde twijfelen aan zijn deskundigheid. Ik laat zijn behandeling toe alsof ik bij een dokter ben die ik volledig vertrouw en het gekke is, we vertrouwen de man ook volledig…

“This will help” zegt hij. ” In three days your leg will be healed. But do not wash, leave it as it is.. ”

Hij bergt het buisje weer in zijn binnenzak en steekt zijn hand uit, die we verbijsterd schudden. Ik begin nog over betalen, maar hij wuift de gedachte eraan glimlachend weg, draait zich om en voor we “t weten is hij in de verte verdwenen, alsof hij uiteenvalt en oplost in het helle licht dat over de betonnen vlakte kaatst.

Daar staan we, leegte om ons heen. Stilte. Een uitgestorven havengebied op zondagochtend.

Waar kwam die man vandaan, vraagt Frans zich af.

Ik weet het ook niet, hij was er ineens, alsof hij uit de hemel kwam.

Wat doet die man hier, hij spreekt Engels…

Tja, niemand spreekt hier Engels, je hoort alleen maar Spaans.

Wat gaan wij nu doen? Dokter, eerste hulp, ziekenhuis als ze dat hier tenminste hebben? Op zondagochtend?

Ik kijk naar mijn gezalfde been en realiseer me dat ik geen pijn voel. Ik kan er prima op staan. Lopen gaat ook goed. Okee, besluit ik, laten we maar naar de bus gaan. Ik heb het gevoel dat het prima gaat met mijn been.

We gaan dus alsof er niets gebeurd is met de bus naar de grens en met een taxi naar Tetuan, waar we de hele dag met een gids genaamd Mohammed de souks doorkruisen. Geen centje pijn. Op de foto’s die we maken, draag ik duidelijke een dikke klodder zalf op mijn been, achteraf het bewijs dat het echt gebeurd is.

En de voorspelling van de zwarte magiër komt uit!

De zalf werd langzamerhand hard, als een korst van kalk en begon weg te slijten en viel uiteen in kleine poederachtige brokjes. Er onder vandaan ontblootte zich een prachtig schoon litteken, een streepje dat in de verste verte geen herinneringen opriep aan de diepe kerf die het betonijzer veroorzaakt had. Was dit een open wond geweest waarin wij gruwelend het bot hadden kunnen waarnemen? Hier was sprake van een wonderlijke genezing. De zwarte man in het zilvergrijze pak bleek een wonderdokter. Of een engel wellicht. Tenslotte was hij uit het niets verschenen, op het juiste moment, op de juiste plaats, in een kaal betonnen havengebied, op een zondagmorgen om negen uur. Een zwarte man die Engels sprak, terwijl wij in geheel Ceuta nooit een enkele zwarte man hadden gezien, nooit een enkel woord Engels hadden gehoord.

Stel dat die zwarte man niet uit de lucht was komen vallen…

In het beste geval had ik, strompelend van de pijn, in dit verlaten oord uiteindelijk een dokter gevonden die de wond gehecht had. Dan hadden wij onze excursie naar Tetuan kunnen vergeten en ik moet zeggen Tetuan is een aanrader op zondag, een trip naar een kleurrijke verleden tijd die ik niet graag had gemist. Afgezien hiervan is het nog maar de vraag of een dokter in Ceuta het wondere werk van de zwarte magiër had kunnen evenaren! Mijn scheenbeen bleef nog lang een dankbaar gespreksonderwerp in gezelschap; of ik het even wilden laten zien? Ja, zelfs de meest geharde ongelovige

moest het wel geloven, vandaar ook dat mijn litteken bij twee godgerichte omroepen op televisie kwam. Zie je wel; engelen bestaan.CCNP 642-902
En de mijne

is toevallig zwart. Jammer dat hij een beetje verkeerd pak droeg.
70-642

 

Christian Oerlemans

’s Nachts in de Straat.

“Port control, port control, this is Rover, motorvessel Rover for port control, on 16.”

Beschaafd Engels over de marifoon, in de buurt van Cadiz. Een half uur, wat zeg ik, een uurtje achter elkaar. “Port control this is Rover for port control, on 16 please. Port control port control this is Rover, Rover for port control on 16…” Eindeloos herhaald, beschaafd, maar op het laatst toch met enige aandrang en voor de goede verstaander een lichte ondertoon van irritatie. Het werd zo pathetisch, dat wij de neiging kregen om te antwoorden: “ Hi Rover, this

is port control, which port do you want?” Of iets dergelijks, want geen enkele Spaanse haven in de omgeving voelde zich aangesproken.
teststarter

Wat er van Rover geworden is? Misschien is hij uiteindelijk verstrikt geraakt in de netten van die visser, die bedacht had dat de meeste vis zich zou verschuilen in de shipping lanes van de Straat van Gibraltar, waar geen visser zich tussen de tientallen vrachtvaarders waagt. Maar de vissen hadden op deze gek niet gerekend; de vrachtvaarders ook niet. Radio Tarifa zond waarschuwingen uit; visser gesignaleerd in de Straits. En de visser zat continu op kanaal 16: “ Please do you see my flash (flaasj), captain, sir do you see my flash.” “ Yes, we will pass on port side…” De visser, in paniek: “No sir, no sir captain, please pass southside (sowzzide), only two minutes, please, my nets…” Gebrom in de marifoon. Dan de visser weer: “Do you see my flaasj, please see my flaasj! Pass on sowzzide of my nets, captain sir, only two minutes, please thank you.”

De hele nacht lang. Wij telden op de radar op dat moment 20 vrachtschepen, die in ganzenmars met pakweg 15 knopen door de smalle shipping lanes koersten. De Straat is enkele mijlen breed, een flessenhals, waarin langs de kanten meer dan 4 mijl stroom kan lopen, afhankelijk van de windrichting.

Kanaal 16 is in deze streken niet wat wij gewend zijn. Gillende kinderen, vreemde geluiden, smerige moppen. Wij vertrekken ’s nachts uit Ceuta, de Spaanse enclave in Marocco. Overigens geen aanrader, nutteloze stad waarin belachelijk veel wordt geïnvesteerd; overal nieuwbouw, beton, fly-overs, boulevards gefinancierd uit de Europese pot. De jachtclub een dump, één fatsoenlijk restaurant en dat is een chinees met overigens mooi terras en uitzicht over de haven. Hier wil je na een dag of twee wel weg, hoewel het leuk is om een tochtje te maken naar Tanger of naar de souhks van Tetuán (twee-bergen) waar de Middeleeuwen nog bestaan en de Berbers uit het Rifgebergte, met hun wonderlijke strohoeden, hun koopwaar in de nauwe straatjes uitventen. Na de Levanter, de krachtige zuid-oostelijke wind (5 tot 6) die drie, zes of negen dagen doorstaat en ons richting Gibraltar lelijk op de kop had gezeten, was er een westelijke wind gaan doorstaan die door de autochtonen als abnormaal werd gekenschetst. Aardig voor zeilers die zich naar de Middelandse zee wilden laten blazen en ook heel leuk toen we even overstaken van Gibraltar naar Ceuta, halve wind, mooie rollers van opzij, bruisend zeilplezier voor een uurtje. Maar nu willen we weg uit Ceuta, wij willen terug! We hebben genoeg van Ceuta en, hoewel bezeild, willen absoluut niet nog een keer naar Gibraltaar. Eén keer aapjes kijken is mooi zat. We lagen nota bene nog in de mooiste van de drie jachthavens, Queensway Marina, pal aan de wandelboulevard met de dure restaurantjes, maar lekker liggen…nee dat niet. Om te beginnen moet je al twee van die smerige voorlijnen uit het water vissen en goed strak zetten, vooral góed strak zetten en daarna lig je dag en nacht te springen en te hobbelen met kreunende en krakende landvasten om je heen. Goed, dus niet terug naar Gibraltar, maar gewoon terug westwaards.

Overdag blaast het gierend door het want, pakweg 6 tot 7, maar na zonsondergang zakt  de kracht eruit. En normaal gesproken blíjft die eruit tot de volgende ochtend…

Wij besluiten ’s avonds te vertrekken uit Ceuta, hoewel deze keuze ons noodzaakt tegen de stroom in te boksen over het eerste stuk richting Bajo Suzan naar kaap Punta Leona waar de entree van de Straat zo’n beetje begint. Geheel in strijd met de afspraak begint na een uurtje die verdomde wester weer aan te trekken, recht op de kop, vier, vijf, zes…Zeven, acht, ja de windmeter begint vogelgeluiden te maken en signaleert High Winds. We merken het, blauw water over dek, branding tegen het stuurhuis. De golven worden steil en hoog, klotsend en schuimend. We moeten gas terug nemen, want het wordt nu één golf, twee golf, boemmmm paaltje pikken. Elke derde golf komt aan als een betonnen kademuur. Sidderend en trillend verheft de machtige boeg van de Noorderzon zich na de klap uit het water, als een hond die gezwommen heeft. Onze sterke diesel wordt veroordeeld tot 1200 toeren max om te voorkomen dat de boegspriet straks als een luciferhoutje versplintert. De gemiddelde snelheid over de grond loopt terug naar 0,1 mijl, hoewel we door het water soms toch nog viereneenhalf klokken. Dwars door het gefluit van de wind klinkt op kanaal 16 een vrolijk geouwehoer van (sport?)vissers en er komt voortdurend een idioot tussendoor die met zwaar Spaans accent beweert dat iemands “mouth a pussy” is en dat hij deze persoon een fok in z’n asshole zal douwen…of zoiets. (Er wordt geen best Engels gesproken).

Enfin, dan maar terug naar Ceuta, zwierend met de storm in het bakstag. Waar zijn de havenlichten? Wat een ráre lichten man! Ligt er inmiddels een langzaam bewegende kabellegger voor de haven ingang, dus dat werd nog even lastig in het donkere nacht. Maar, nog voor twaalven liggen we weer vast op ons eigen plekje, waarvoor inmiddels veel belangstelling is omdat er steeds meer jachten binnen komen waaien.

Je kunt hier goed schrikken, want met wind tegen stroom loopt er een flinke race en die kabbelend lijntjes staan niet voor niks in de kaart. Zeeën als een pot kokend water. Ook aan de overkant trouwens, Tarifa kun je maar beter ruim omzeilen. Dit radiostation is overigens een vertrouwd geluid voor vaarders in deze regio, met berichten voor de scheepvaart, gesprekken met voorbijvaarders en weerberichten.

Na twee dagen verwaaid te hebben gelegen in Ceuta, weer ’s avonds met weinig wind eruit. Na een uurtje toch weer het zelfde liedje op de windmeter (liedje begint aarzelend bij 30 knopen). Bovendien hebben we de stroom minder tegen zodat we toch nog met 2,3 mijl over de grond langs Punta Leona kruipen. Alsof die toren eeuwig dwars blijft. Hoewel een redelijk heldere nacht, met later bijna volle maan, toch maar de radar bij voordat we besluiten de shipping lanes te kruisen. Je voelt je een oud vrouwtje – of mannetje desgewenst – die de drukke verkeersstraat moet nemen, zonder stoplichten of zebra’s. We scharrelen een tijdje langs de rand van de lane, totdat er van links nog drie schepen aankomen en van rechts slechts één. Achter de derde langs, ja nú! Motor bij op 1400 toeren, met ruim 6 knopen als de donder dwars oversteken. Pffft, een half uurtje, drie kwartier, ja we zijn er over. Achter ons langs boemeren alweer de grote jongens, boemboemboem. De westenwind krimpt een beetje en zakt naar 6, we kunnen motorzeilen naar Puerto Santa Maria, de gezelligste haven van de Spaanse zuidkust, van waar het slechts een kwartiertje treinen is naar Jerez de la Frontera waar je in de bodega’s prima sherry kunt drinken. Gaan we doen.300-207

Spookschip

Dit is het verhaal dat ik hoorde in het rokerige kroegje op Terschelling in april 1960. Ik lag daar een paar dagen met mijn zeiljachtje, een stalen knikspant van bijna 8 meter, en tijdens een wandeling langs het strand vond ik een vermolmd wrak van een klein visserscheepje. Het wrak met de stakerige spanten die als armen de hemel schenen aan te roepen, intrigeerde mij. Ik werd er als vanzelf naar toe getrokken en bezocht het een paar keer.
Toen ik er in het kroegje over begon, viel er een stilte. Het was kennelijk geen geliefd onderwerp en het kostte mij veel overredingskracht en rondjes om het verhaal verteld te krijgen.

In november 1902 was het weer bar slecht.
Regen- en windvlagen geselden het eiland en de meeste vissers waren tijdig binnengelopen. Behalve Jan Ouwezeel.
Hij had de ruimte gekozen en stond in de stuurhut in zichzelf te vloeken. Zo slecht had hij het nog niet meegemaakt. Zijn scheepje kraakte, de steven verdween voortdurend in dikke watermassa’s die kletterend uiteensloegen tegen de ramen van zijn stuurhuisje. De ééncilinder plofte moeizaam zijn lange slagen om het schip op koers te houden en Ouwezeel, hoewel best wat gewend, riep tussen de vloeken door Jezus en Maria aan. Hij was nooit bang geweest in de drieënveertig jaar dat hij op zee zat, maar deze keer was alles anders.

Er was iets vreemds in de atmosfeer, iets onheilspellends. Onwillekeurig huiverde Ouwezeel toen hij in het onnatuurlijk heldere licht van Venus, die tussen de wolkenflarden door zichtbaar werd, de ruige zwarte golven met dikke schuimkragen metershoog voorbij zag stormen. Het voordek leek blauw licht uit te stralen als de boeg zich moeizaam uit de zeeën verhief. En het houtwerk kreunde erger dan een levend wezen in doodsangst.

Wrevelig trachtte de schipper zich los te rukken uit de beklemming. Resoluut schoof hij zijn vette pet achterover en spoog eens flink in de hoek van zijn stuurhuis. “Verdomme, malligheid! Niks aan de hand! Beetje wind, beetje zware zee, nou ja..” Hij greep zijn tabakszak en propte nijdig nieuwe tabak in zijn doorrokertje. Met het vlammetje in de beschermende kom van zijn handen stak hij de pijp aan en realiseerde zich tegelijk dat het scheepje redelijk rustig lag in de hoge zeeën.

“Die ouwe dwaas had toch een beste schuit” mompelde hij voor zich uit, instinctief bukkend voor een enorme klets water die over het stuurhuis tuimelde.

Op dat moment zag hij op de vloer, ongeveer anderhalve meter bij hem vandaan, een lichtvlek ontstaan. Alsof iemand daar met een lamp scheen. En in dat licht groeide een figuur, een levensgrote oude man die zomaar in de hoek van de stuurhut stond en Ouwezeel aanstaarde met gloeiende zwarte ogen. De lange groengrijze baard en het warrige hoofdhaar van de man wapperden in de wind en hoewel de boot hevige halen maakte bleef de oude zonder moeite rechtop, alsof hij zweefde.

Het licht verdween maar de oude man bleef. Een beetje schimmig van omtrek, maar met ogen als bakens; Ouwezeel kon niet anders dan naar die ogen kijken, blijven kijken, terwijl zijn mond kwijlend open zakte en zijn pijp op de vloer viel.

Als verlamd liet hij het stuurwiel los en het scheepje maakte een slinger waardoor hij als een ledenpop in de hoek werd gesmeten, in de hoek waar die ouwe man stond…

Het begon al licht te worden toen Jan Ouwezeel bijkwam. Versuft betastte hij zijn pijnlijke kop waarop een duidelijke bult voelbaar was.

“ God Jezus en Maria sta me bij..” mompelde hij en hees zich overeind in zittende houding. “ Wat een schuiver…Heilige Jozef en Maria heb ik de duivel gezien? ”

Niets herinnerde echter meer aan de verschijning. De wind was wat gaan liggen en zijn schip klom handig over de nog steeds witgekuifde golven. In het Oosten brak de hemel open, Venus was niet meer te zien en het blauwige licht op het voordek was verdwenen. Ouwezeel greep het stuurwiel, zette het vast met de pin en keek op de klok achter zich. Bijna vier uur, hij was verdomme twee uur buiten westen geweest! Grommend en in zichzelf vloekend ging hij naar beneden om zijn dekgast Arie de Vleut te porren. Van zijn vreemde ontmoeting vertelde hij niets. Arie zou hem voor een oud wief hebben uitgemaakt. Nog steeds in zichzelf mopperend kroop Jan Ouwezeel in de warme kooi die zij deelden in het vooronder. Verdulleme dat een volwassen vent zulke malle dromen kon hebben! Hij voelde nog eens aan zijn bult, die echt was, evenals zijn koppijn.

“Ik word oud verdulleme, drieënveertig jaar op zee en nou begin ik geesten te zien!”

De volgende dag ging de wind verder liggen en Ouwezeel besloot op zee te blijven en nog een dagje te vissen, hoewel Arie hem min of meer smeekte de haven op te zoeken.

“Het blijft slecht schipper, ik voel het aan mijn knoken en kijk daar in het Westen, daar zit nog vuil weer, we krijgen nog een schip met aarpelen over ons heen wat ik je brom!”

Maar, Ouwezeel verklaarde nors dat hij heus wel kon zien of het weer beterde of niet.

Hij kreeg ongelijk. Tegen de avond trok de storm weer aan, heviger nog dan de nacht ervoor en toen Ouwezeel tegen middernacht de stuurhut inklom, waar Arie zat te suffen op het bankje, rookte het van de wind. Zwaar vielen de zeeën over dek, de boeg leek te traag te zijn geworden om zich tijdig te kunnen oprichten en de schuit kraakte heftiger dan ooit tevoren.

“Blauw water aan dek, schipper” meldde Arie. “Dat wordt weer een barre nacht, als de schuit het maar houdt…”

Ouwezeel stak zijn pijp aan en spoog in de hoek.

“ Natuurlijk houdt de schuit het, verdulleme nog an toe! Dit is een best schip jonge, een bést schip, ik zit al drieënveertig jaar op zee en ik weet wat ik zeg verdulleme!”

Arie haalde zijn schouders op en klom vlug naar beneden waar de warme kooi wachtte. Hij kende de lofzang van die ouwe op dat béste schip. Een schip dat niemand wilde hebben toen het tien jaar geleden zonder schipper zomaar voor de havenkom verscheen. Het schip van een ouwe gek, een zonderling die er zijn leven lang over gedaan had om het te bouwen, een kluizenaar waar elke eilandbewoner met een grote boog omheen liep. Op een mooie zomerdag uitgevaren en niemand had hem ooit terug gezien. De schuit was uit zichzelf terug gezeild naar de haven, nou vraag ik je. Het was dat Ouwezeel goed betaalde, beter dan andere schippers, anders was Arie echt niet op dit béste schip gaan varen.

Ouwezeel zoog aan zijn pijpje en wierp een blik op de kompasketel, waarin het olielampje vervaarlijk flikkerde.

“ Jezus en Maria zij geloofd..” mompelde hij. “ Het is een bést schip…een bést schip, maar het is vuil weer, erreg vuil…”

Hij voelde zich niet op zijn gemak, een onbestemd gevoel dat hij niet kende. Onwillekeurig loerde hij naar de hoek van het stuurhuis waar de vorige nacht de schimmige oude man verscheen in een vreemd blauw lichtschijnsel.

“ Allegaar flauwekul” mompelde hij, als bezwering. Tegelijk was het alsof hij iets tegen zijn arm voelde drukken, terwijl hij zich vastgreep omdat het scheepje angstaanjagend krakend uit een zware zee kroop, schuddend als een hond die gezwommen heeft.

“ Heilige Maria “ kreunde Ouwezeel.

Door de druipende ramen met de zoutkorsten zag hij Venus helderblauw tussen de wolkenflarden opduiken. Het voordek straalde weer een fluorescerende blauwe gloed uit, als het lichten van de zee op een stille zomeravond. Maar, dit was een woeste novembernacht!

Ouwezeel begon iets te voelen van angst, hoewel hij niet wist wat dat was. Zijn spieren leken verslapt, hij hoorde zijn eigen hart bonken boven het geraas van de storm uit. Zijn ogen traanden, hoewel hij niet huilde. Het was de kou, de spanning, het waren tranen van machteloosheid en …ja toch, angst.

Zoekend gleed zijn blik over de schuimende golfmassa’s in het onnatuurlijke licht van de blauwe planeet. Zich schrap zettend zocht hij naar lucifers om zijn gedoofde pijpje weer aan te steken. Hij boog zich voorover om het vlammetje te beschermen tegen de tochtvlagen en zag het blauwe licht dat rond zijn voeten spoelde. Een vreemd oplichtende plek op de vuile planken vloer. En in dit licht ontstond een figuur. Plotseling stond de spookachtige ouwe man van de vorige nacht tegenover hem. Bijna tastbaar, hoewel Ouwezeel dwars door hem heen kon kijken.

Als versteend klemde de schipper zich vast aan zijn stuurwiel. De schuit maakte enorme halen, waardoor zijn voeten nu en dan los van de vloer werden getrokken en op die momenten, zo bijna zonder houvast loskomend van zijn zekerheden, ervoer Ouwezeel een neerdrukkende kracht alsof de oude geestverschijning hem tegen de vloer wilde duwen. Dit duurde elke keer slechts heel even, hoewel het een benauwende eeuwigheid leek. Plots was de druk weg en de schipper schoot rechtop als een losgelaten veer en tuimelde in de hoek van het stuurhuis.

“ God die in de hemelen zijt! “ riep hij, “verlos mij van de duivel! Maria en Jozef en de heilige geest, Amen!”

De grijsaard met de wapperende baard en lange haren had het stuurwiel gegrepen en met een knokige witte hand draaide hij de spaken bakboord uit.

“ Nee! “brulde Ouwezeel, “ Verdulleme nog an toe, zo gaan we naar de haaien!”

De schuit maakt een zwieper en lag ineens met zware slagzij in een voortrollende breker. Water perste zich in een woeste stroom door de stuurhut en Ouwezeel hing als een aap aan de handgreep boven het bankje terwijl zijn laarzen vol water liepen en loskwamen van de vloer. Tot zijn ontzetting bleef de spookgestalte aan het stuurrad draaien, ongehinderd door de watermassa’s die als het ware door hem heen stroomden.

“Genade! “schreeuwde Ouwezeel.

De figuur kwam op hem toe zweven, met gestrekte armen en grote handen. Grote handen! Handen die steeds groter werden en steeds dichter bij kwamen, steeds dichter bij zijn keel. Bijna kon hij geen adem meer krijgen. Hij klampte zich met zijn laatste krachten vast aan de handgreep, als hij los zou laten was het gebeurd. Zijn keel werd dichtgedrukt, hij voelde het duidelijk, maar kon niets doen.

Op dit moment klom Arie de Vleut de stuurhut binnen, als een bruingeel monster in zijn vetglimmende oliegoed. Ouwezeel zag zijn dekgast in een fontein van water verschijnen, terwijl het schip bijna een volledige rol maakte en hij tegen het dak van de stuurhut werd geworpen. Hij voelde zijn arm kraken.

De stem van de grijsaard galmde in zijn oren: “ Verlaat dit schip! Verlaat dit schip! Dit schip zal nooit meer varen, nooit, nóóit!”

“Help” gorgelde Ouwezeel half onder water. “Arie, help, o Heer sta ons bij…”

Het verhaal dat Arie de Vleut later vertelde, was nogal onsamenhangend. Hij had zijn schipper horen schreeuwen, maar er was ook nog een andere stem geweest die hem toeriep het schip te verlaten. Hij was er in geslaagd het roer te grijpen en de schuit weer op koers te krijgen, schuin tegen de oplopende zeeën in. Zijn schipper Ouwezeel lag roerloos op de vloer als een ouwe zak vodden en Arie dacht dat zijn schipper dood was.

Twee dagen later ging de storm liggen en Arie de Vleut liep de haven binnen, tot verbazing van alle eilandbewoners die het schip al lang hadden opgegeven.

Arie was er slecht aan toe, hij had een gebroken pols en het zeewater had zijn huid uitgebeten als een biefstuk in sodawater. Hij had een paar dagen niet geslapen en praatte wartaal over stemmen die hij had gehoord. De schipper was er nog slechter aan toe. Hoewel niet dood, bleek hij toch ook niet levend te zijn. Een zwakke hartslag was voelbaar, de pols was onnatuurlijk laag, en met een spiegeltje kon worden aangetoond dat hij wel degelijk ademde. Artsen stonden voor een raadsel. Ouwezeel was schijndood, stelden ze vast.

Vier dagen lag Jan Ouwezeel in de bedstee, zonder een vin te verroeren. Maar op de ochtend van de vijfde dag zag Kee, zijn vrouw, dat zijn mond open ging en dat zijn gezwollen tong pogingen deed om zijn lippen te bevochtigen. “Jan! “ riep zij en depte weer met de spons over zijn lippen, zoals ze de afgelopen dagen voortdurend had gedaan op advies van de dokter.

“Jan!!”

En Ouwezeel opende een oog, langzaam, en hij loerde met dat ene oog van links naar rechts en sloot het toen weer.

“Jan!!”

Kee voelde hoe het lichaam dat vrieskoud was geweest, langzaam warmer werd en lichte sidderingen trokken als waterrimpelingen onder de huid van armen en benen.

“Jan!!!!” Zij schudde nu aan zijn lijf en trok aan zijn armen.

Ineens kwam Ouwezeel een stukje overeind, alsof een hand hem opduwde. Verwilderd keek hij in de rondte en hij begon krampachtig met zijn armen om zich heen te maaien, terwijl hij onnavolgbare gebeden uitstootte.

“ God Jezus en Maria heb genade, heb genade…”

Merkwaardigerwijze knapte Ouwezeel daarna snel op. De volgende dag liep hij alweer rond en slurpte de kommen soep die Kee hem voorzette. En toen vertelde hij zijn verhaal, het onwaarschijnlijke verhaal van de verschijning in de stuurhut, de geest van de zonderling die hem bevolen had het schip te verlaten. Als men Ouwezeel niet uit de dood had zien opstaan, dan had niemand het verhaal misschien geloofd. Bovendien had Arie de stemmen ook gehoord, dus…

Maar nóg is dit verhaal niet ten einde.

Schipper Ouwezeel bleek geen nadelige gevolgen te hebben overgehouden van zijn schijndood zijn. Een paar dagen later zag men hem, alleen, met zijn schuit de haven uit varen. Op zich niet ongewoon, schippers gingen vaker een rondje maken rond het eiland, om de motor te laten proefdraaien na een reparatie of om zomaar even op zee te zijn. Het was een rustige Novemberdag en de waddenzee lag blak onder een waterig zonnetje. Vreemd genoeg sloeg het weer echter heel plotseling om en binnen een paar uur sloegen zwarte buien over het water dat grommend in beweging kwam.

Kee stond op de pier, met wijd opwaaiende rokken, maar Jan Ouwezeel was niet in zicht.

Drie dagen hield de storm aan.

Strandvonders vonden het scheepje, hoog op het zand gesmeten met spanten als hooggeheven armen stakerig in de lucht. Een wrak. In de half vergane stuurhut lag het lijk van Ouwezeel, blauw en gezwollen, met ogen die uitpuilden uit een van angst vertrokken gezicht.

Het kostte de lijkschouwer veel moeite om de vingers los te breken van zijn keel, die hij met beide handen in een ijzeren omklemming hield.

Christian

Oorspronkelijk geschreven in 1966

zp8497586rq